
William Kardinaal Levada - 8 september 2008
DIGNITAS PERSONAE Instructie betreffende zekere bio-ethische vraagstukken |
|||
► | ANTROPOLOGISCHE, THEOLOGISCHE EN ETHISCHE ASPECTEN VAN HET MENSELIJK LEVEN EN DE MENSELIJKE VOORTPLANTING |
Gedurende de laatste decennia heeft de medische wetenschap significante vooruitgang geboekt wat betreft kennis van het menselijk leven in de beginstadia. Menselijke biologische structuren en het proces van menselijke voortplanting zijn thans beter bekend. Deze ontwikkelingen zijn zeker positief en steunwaardig, als zij dienen om pathologieën te overwinnen of te corrigeren en erin slagen de menselijke voortplanting weer normaal te laten functioneren. Van de andere kant zijn ze negatief en kunnen niet gebruikt worden, als ze de vernietiging van mensen met zich mee brengen of als ze middelen gebruiken die in tegenspraak zijn met de waardigheid van de persoon of als ze gebruikt worden voor doeleinden die in strijd zijn met het algehele goed van de mens.
Het lichaam van een mens kan, vanaf de allereerste stadia van zijn bestaan, nooit worden gereduceerd tot slechts een klompje cellen. Het embryonale menselijk lichaam ontwikkelt zich gestaag volgens een duidelijk omlijnd programma met een eigen doelmatigheid, zoals blijkt uit de geboorte van iedere baby.
Het is passend hier het fundamentele ethische criterium in herinnering te roepen, dat geformuleerd is in de Instructie Congregatie voor de Geloofsleer
Donum Vitae
Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting
(22 februari 1987), om alle morele kwesties te evalueren die betrekking hebben op procedures waarbij het menselijk embryo is betrokken: “Daarom eist de vrucht van de menselijke voortbrenging vanaf het eerste moment van het bestaan ervan, en dat wil zeggen vanaf de vorming van de zygote, de onvoorwaardelijke eerbied, welke aan het menselijk wezen in zijn lichamelijke en geestelijke totaliteit moreel verschuldigd is. Het menselijk wezen moet vanaf het moment van zijn ontvangenis worden geëerbiedigd en behandeld als een persoon en daarom moeten er vanaf datzelfde moment de rechten van de persoon aan worden toegekend, waaronder voor alles het onaantastbare recht van ieder onschuldig menselijk wezen op het leven”. Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 4
Dit ethische principe, dat door de rede kan worden erkend als waar en als in overeenstemming met de morele natuurwet, moet de basis vormen voor alle wetgeving op dit terrein. Paus Benedictus XVI, Toespraak, Tot de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, New York (18 apr 2008). Mensenrechten, zo heeft paus Benedictus XVI in herinnering geroepen, en in het bijzonder het recht op leven van iedere mens, “zijn gebaseerd op de natuurwet die gegrift is in de harten van de mensen en aanwezig is in verschillende culturen en beschavingen. Mensenrechten uit deze context halen zou de beperking van hun reikwijdte inhouden en toegeven aan een relativistische denkwijze. Daarbij zouden de betekenis en uitleg van rechten kunnen variëren en hun universaliteit worden ontkend vanuit verschillende culturele, politieke, sociale en zelfs religieuze visies. We moeten deze grote variëteit van gezichtspunten niet het feit laten verdoezelen, dat niet alleen rechten universeel zijn, maar de menselijke persoon, het onderwerp van deze rechten, evenzo” In feite veronderstelt het een waarheid van ontologische aard, zoals Congregatie voor de Geloofsleer
Donum Vitae
Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting
(22 februari 1987) met solide wetenschappelijk bewijs heeft aangetoond, wat betreft de continuïteit in de ontwikkeling van een mens.
Ook al heeft Congregatie voor de Geloofsleer
Donum Vitae
Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting
(22 februari 1987), om een expliciet filosofische stelling te vermijden, het embryo niet als persoon gedefinieerd, toch heeft deze Instructie aangegeven dat er een intrinsiek verband bestaat tussen de ontologische dimensie en de specifieke waarde van elk menselijk leven. Ofschoon de aanwezigheid van de geestelijke ziel niet experimenteel kan worden waargenomen, leveren de conclusies van de wetenschap wat betreft het menselijk embryo “een kostbare aanwijzing om rationeel een persoonlijke aanwezigheid te onderscheiden vanaf dit eerste verschijnen van een menselijk leven: waarom zou een menselijk individu geen menselijke persoon zijn?” Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 7 De werkelijkheid van de mens gedurende zijn gehele leven, zowel vóór als na de geboorte, maakt het ons niet mogelijk hetzij een verandering van wezen, hetzij een gradatie in morele waarde te veronderstellen, daar hij volledige antropologische en ethische status bezit. Het menselijk embryo heeft daarom vanaf het eerste begin de waardigheid die een persoon toekomt.
Iedere mens heeft recht op respect voor deze waardigheid, omdat iedereen op onuitwisbare wijze zijn eigen waardigheid en waarde in zich draagt. De oorsprong van het menselijk leven heeft als authentieke context het huwelijk en het gezin, waar het ontstaat door een handeling die uiting geeft aan de wederzijdse liefde tussen een man en een vrouw. Waarachtig verantwoordelijke voortplanting wat betreft het kind dat geboren zal worden “moet de vrucht van het huwelijk” zijn. Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 14
Het huwelijk, dat we in alle tijden en in alle culturen aantreffen, is “een wijze en voorzienige instelling van de goddelijke Schepper om zijn liefdesplan in de mensen tot werkelijkheid te maken. Daarom streven de echtgenoten door de wederzijdse overgave, die aan hen en uitsluitend aan hen beiden eigen is, naar de persoonsgemeenschap waardoor zij elkaar vervolmaken om met God samen te werken aan de verwekking en opvoeding van nieuwe levens”. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 8 In de vruchtbaarheid van de huwelijksliefde “maken man en vrouw duidelijk dat de oorsprong van hun huwelijksleven een oprecht ‘ja’ is, uitgesproken en waarachtig beleefd in wederzijdsheid, altijd openstaand voor nieuw leven ... De natuurwet, die de basis vormt voor de erkenning van werkelijke gelijkheid tussen mensen en volken, moet erkend worden als de bron die de relatie tussen de huwelijkspartners inspireert in hun verantwoordelijkheid voor het verwekken van nieuwe kinderen. Het doorgeven van het leven is in de natuur gegrift en de wetten daarvan zijn een ongeschreven norm waarnaar alles moet verwijzen”. Paus Benedictus XVI, Toespraak, Tot deelnemers aan het internationale congres gepromoot door de Pauselijke Universiteit van Lateranen bij de 40e verjaardag van de Encycliek "Humanae Vitae", Bekrachtiging van "Humanae vitae" (10 mei 2008), 4
Het is de overtuiging van de Kerk dat wat menselijk is niet alleen ontvangen en gerespecteerd wordt door het geloof, maar ook gezuiverd, verheven en vervolmaakt wordt. Nadat God de mens naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen had Vgl. Gen. 1, 26
, omschreef Hij Zijn schepsel als “heel goed” (Gen. 1, 31); later zou Zijn Zoon de menselijke gedaante aannemen Vgl. Joh. 1, 14
. In het mysterie van de Menswording bevestigde de Zoon van God de waardigheid van het lichaam en de ziel, die samen de mens vormen. Christus verachtte de menselijke lichamelijkheid niet, maar ontvouwde juist ten volle de betekenis en de waarde ervan: “In werkelijkheid licht het mysterie van de mens alleen op in het mysterie van het mens geworden Woord”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22
Door een van ons te worden, maakt de Zoon het voor ons mogelijk “kinderen van God” te worden (Joh. 1, 12), mensen die “deel krijgen aan Gods eigen wezen” (2 Pt. 1, 4). Deze nieuwe dimensie is niet in strijd met de waardigheid van het schepsel, die iedereen middels de rede kan erkennen, maar verheft deze tot een wijdere levenshorizon die eigen is aan God, waardoor we het vermogen krijgen dieper na te denken over het menselijk leven en over de daden waardoor dit in het bestaan wordt geroepen. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de waarde en de onaantastbaarheid van het menselijk leven, Evangelium Vitae (25 mrt 1995), 37-38
De eerbied voor de individuele mens, vereist door de rede, wordt vergroot en versterkt in het licht van deze geloofswaarheden: zo zien we dat er geen tegenstelling is tussen de bevestiging van de waardigheid en de bevestiging van de heiligheid van het menselijk leven. “De verschillende manieren waarop God, handelend in de geschiedenis, zorg draagt voor de wereld en voor de mensheid sluiten elkaar niet uit; integendeel, ze ondersteunen elkaar en zijn met elkaar verbonden. Ze hebben hun eigen oorsprong en doel in het eeuwige, wijze en liefdevolle raadsbesluit waarbij God mannen en vrouwen heeft voorbestemd “tot gelijkvormigheid met het beeld van Zijn Zoon” (Rom. 8, 29). H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over kerkelijke moraalleer, Veritatis Splendor (6 aug 1993), 45