G. Kard. Testa - 22 februari 1967
Het groeiend getal gemengde huwelijken tussen Katholieke Oosterlingen en Oosterse niet-Katholieke Christenen in de patriarchaten en eparchieën van het Oosten alsook in de Latijnse bisdommen en eveneens de noodzaak om aan de daaruit voortvloeiende moeilijkheden tegemoet te komen, zijn er de oorzaak van geweest, dat het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie heeft bepaald:
'dat, wanneer katholieke Oosterlingen een huwelijk aangaan met gedoopte niet-Katholieke Oosterlingen, de canonieke vorm alleen verplichtend is voor de geoorloofdheid van deze huwelijken; voor de geldigheid is de tegenwoordigheid van de priesters voldoende met inachtneming van de andere wettelijke bepalingen'. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de Oosterse Kerken, Orientalium Ecclesiarum (21 nov 1964), 18
Wel moet ervoor gezorgd worden, dat deze huwelijken zo spoedig mogelijk zorgvuldig in de voorgeschreven boeken worden aangetekend onder het waakzaam toezicht van de herders; en dat geldt ook voor het geval dat Katholieke Oosterlingen een huwelijk aangaan met niet-katholieke gedoopte Oosterlingen, overeenkomstig het conciliaire decreet 2e Vaticaans Concilie - Decreet
Orientalium Ecclesiarum
Over de Oosterse Kerken
(21 november 1964).
De paus heeft aan de Heilige Congregatie voor de Oosterse Kerk, waarvan hijzelf het hoofd is, de opdracht gegeven om deze beraadslaging en goedkeuring op hoog niveau aan iedereen te doen weten; daarom heeft deze zelfde congregatie, na overleg ook met de Heilige Congregatie voor de geloofsleer, op last van de Paus dit decreet vervaardigd, dat opgenomen moet worden in de Acta Apostolicae Sedis.
Alles wat hiermee in strijd is, mist alle kracht.
Gegeven te Rome, vanuit het gebouw van de Heilige Congregatie voor de Oosterse Kerk, op 22 februari 1967, het feest van Petrus' stoel.
G. kard. TESTA
Prefect
Marius Brini,
secretaris