Patriarch Bartholomeus I - 18 oktober 2008
De onzichtbare is nooit zichtbaar geweest, tenzij in de schoonheid van de iconografie en de wonderwerken van de schepping. Volgens de woorden van de voorvechter van de heilige beelden, de heilige Johannes van Damascus, «als maker van hemel en aarde, was God het Woord de eerste om iconen te schilderen en voor te stellen». Elke trek met het penseel in de iconografie - zoals elk woord in een theologische definitie, elke noot van een psalmzang of elke steen gebeiteld in een kapel of een grote kathedraal - drukt het goddelijk Woord uit in de schepping. Het is als een lofprijzing aan God doorheen elk levend wezen en alles wat ademt Vgl. Ps. 150, 5 .
Toen de verering van de iconen terug in ere werd hersteld, interesseerde het 7e oecumenische concilie van Nicea zich niet voor de religieuze kunst : het was eenvoudigweg de bevestiging van de eerste bepalingen van de volheid van de menselijkheid van het Woord van God. Iconen zijn een zichtbare herinnering aan onze goddelijke roeping; zij nodigen ons uit, om ons te verheffen boven onze onbeduidende bezorgdheden en de dwingende vragen van deze wereld. Zij moedigen ons aan om het buitengewone te zoeken in het zeer eenvoudige, om ons te vervullen met dezelfde verwondering die ook de goddelijke verwondering in Genesis karakteriseerde : «God zag alles wat Hij gemaakt had : het was goed» (Gen. 1, 30-31). Het Griekse woord (in de Septuagint) voor «goedheid», κάλλοϚ, kallos impliceert - etymologisch en symbolisch - een «appèl» . De iconen onderlijnen de fundamentele zending van de Kerk die erin bestaat dat alle personen en alle dingen geschapen en geroepen zijn om 'goed' en 'mooi' te zijn.