In de Griekse grondtekst staan maar drie fundamentele woorden:
Lógos sarx eghéneto, “het Woord is vlees geworden”. En toch is dit niet alleen het hoogtepunt van deze poëtische, theologische parel, de proloog tot het Evangelie van Johannes (
Joh. 1, 14), maar ook de kern van het christelijk geloof. Het eeuwige, goddelijke woord breekt door in ruimte en tijd en neemt een menselijk gezicht en een menselijke identiteit aan, zo concreet dat het mogelijk is om naar Hem toe te gaan, zoals een groepje Grieken in Jeruzalem, en te vragen: “Wij zouden Jezus graag spreken” (
Joh. 12, 20-21). Woorden zonder een bijbehorend gezicht zijn gebrekkig, daarmee is de ontmoeting niet compleet, zoals ook Job zei aan het einde van zijn dramatische zoektocht: “Alleen van horen zeggen kende ik U, nu heb ik U gezien met eigen ogen” (
Job 42, 5).
Christus is “het Woord (dat) bij God (was) en het Woord was God” (
Joh. 1, 1). “Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping” (
Kol. 1, 15); maar Hij is ook Jezus van Nazareth, die langs de wegen van een onbeduidende provincie van het Romeinse rijk trekt, die de plaatselijke taal spreekt, die het karakter openbaarde van een volk, de joden, en zijn cultuur. De echte Jezus Christus is dan ook kwetsbaar en sterfelijk vlees; Hij is geschiedenis en mensheid, maar Hij is ook heerlijkheid, goddelijkheid en geheimenis: Hij die God aan ons heeft geopenbaard, de God die niemand ooit gezien heeft
Vgl. Joh. 1, 18
. De Zoon van God blijft dat, zelfs in het gestorven lichaam dat in het graf werd gelegd. De verrijzenis is daarvan het levende en overtuigende bewijs.