POPULORUM PROGRESSIOOver de ontwikkeling van de volken
(Soort document: H. Paus Paulus VI - Encycliek)
H. Paus Paulus VI -
26 maart 1967
Wij kunnen niet genoeg de plicht van gastvrijheid benadrukken - een plicht van menselijke solidariteit en christelijke liefde -, die rust zowel op de gezinnen als op de culturele instellingen van de landen, die vreemdelingen ontvangen. Vooral de jonge mensen moeten steeds meer gezinnen en gastvrije centra vinden, die hen opnemen. Dit allereerst om hen te beschermen tegen de eenzaamheid, het gevoel van verlatenheid en de angst die hun weerstandsvermogen breken. Verder, om hen te verdedigen tegen de ongezonde toestand, waarin zij verkeren, doordat zij nl. zijn gedwongen de uiterste armoede van hun vaderland te stellen naast de overdadige luxe en verkwisting, die hen bijna overstelpen. Ook nog om hen te vrijwaren tegen revolutionaire ideologieën en de heftige bekoring, die hen aangrijpt bij de gedachte aan hun "ellendig en rampzalig lot"
Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891). Tenslotte, om hun naast een broederlijke ontvangst ook het voorbeeld te geven van een gaaf leven, waardoor zij de echte en daadwerkelijke christelijke liefde en de geestelijke waarden leren hoogschatten.
Het drama van jonge studenten
Het is voor ons een pijnlijke gedachte, dat vele jonge mensen, die naar meer ontwikkelde landen komen om er zich de wetenschap, de bekwaamheid en de cultuur eigen te maken, waardoor zij later hun vaderland beter van dienst kunnen zijn, daar weliswaar een hoogstaande vorming krijgen, maar er toch ook niet zelden de smaak verliezen voor de geestelijke waarden, die zo dikwijls als een kostbaar erfgoed vervat liggen in de beschaving van het land, waarin zij zijn opgegroeid.
De buitenlandse arbeiders
Dezelfde gastvrijheid moet men ook tonen jegens buitenlandse arbeiders, die dikwijls in mensonwaardige omstandigheden leven, doordat zij gedwongen zijn, op hun loon zoveel mogelijk uit te sparen om hun gezin te kunnen steunen, dat in hun geboorteland leeft in grote armoede.
Onze tweede aansporing is gericht tot hen, die voor zaken naar landen gaan, die pas kort geïndustrialiseerd zijn: industriëlen, handelslui, leiders of vertegenwoordigers van grote ondernemingen. Deze mensen vertonen in hun vaderland misschien de nodige sociale zin; waarom zouden zij dan weer vervallen tot de onmenselijke beginselen van het individualisme, wanneer zij gaan werken in minder ontwikkelde landen? Hun hoge positie zou hen veeleer moeten stimuleren, pioniers te worden van de sociale vooruitgang en de menselijke ontwikkeling in het land, waarheen zij voor hun zaken moeten gaan. Juist hun organisatievermogen zou hun de weg moeten wijzen om de specifieke arbeid van dat land op hoger peil te brengen, om er geschoolde arbeiders te vormen, om ingenieurs en andere topfunctionarissen op te leiden, om hun ruimte te laten voor eigen arbeid en initiatief en om hun geleidelijk meer verantwoordelijke posten toe te vertrouwen, zodat zij binnen afzienbare tijd aandeel kunnen krijgen in de leiding. In ieder geval moet de verhouding tussen chefs en ondergeschikten altijd gedragen worden door de rechtvaardigheid en geregeld worden door wettelijke contracten, waarin alle verplichtingen zijn omschreven. Laat tenslotte nooit iemand, wat ook zijn situatie moge zijn, het voorwerp worden van onrechtvaardige willekeur.
Overigens vinden wij alle reden tot vreugde in het feit, dat steeds meer deskundigen door internationale of bilaterale instellingen of door particuliere organisaties met een ontwikkelingsopdracht worden uitgezonden. Dezen "moeten zich niet gedragen als heersers, maar als helpers en medewerkers"
2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 85 Een bevolking doorziet aanstonds, of zij, die haar komen helpen, dit doen met of zonder liefde, of zij alleen maar nieuwe technieken willen invoeren of ook aan de mens heel zijn werkelijke waardigheid willen geven. Hun boodschap zal zonder twijfel worden afgewezen, als ze niet bezield is door broederlijke liefde.
Noodzakelijke eigenschappen van de deskundige
De noodzakelijke technische bekwaamheid dient dus gepaard te gaan met de tekenen en bewijzen van echte liefde. De genoemde deskundigen moeten zich los maken van alle nationalistische trots en van elke schijn van racisme en leren om met alle mensen, wie ook, nauw samen te werken. zij moeten weten, dat zij door hun kennis en bekwaamheid nog geen superioriteit bezitten op ieder gebied. Al bevat de beschaving, waarin zij gevormd zijn, zonder twijfel elementen van een universele menselijkheid, toch is ze niet de enige en niet exclusief, en men mag haar niet in andere landen invoeren zonder de nodige aanpassing aan het karakter van die landen. Zij, die een ontwikkelingsopdracht op zich nemen, moeten zich dus moeite geven om de geschiedenis, de eigen aard en de culturele rijkdom te ontdekken van het land, dat hen gastvrij ontvangt. Dit zal voeren tot een ontmoeting, die zowel de ene als de andere beschaving zal verrijken.
De dialoog tussen de beschavingen
Want wanneer er een eerlijke dialoog ontstaat niet alleen tussen de individuen, maar ook tussen de verschillende beschavingen, dan zal er een werkelijke verbroedering van de mensen tot stand komen. Het ontwikkelingswerk, ondernomen in een gemeenschappelijke arbeid, zal de volken dichter bij elkaar brengen, wanneer alle burgers, vanaf de regeringsleiders en gezagsdragers tot en met de eenvoudigste expert, bezield zijn door broederlijke liefde en het oprechte verlangen koesteren, een universele wereldbeschaving op te bouwen. Dan zal een dialoog kunnen beginnen, die als middelpunt heeft niet de producten of de techniek, maar de mens zelf. Deze dialoog zal vruchtbaar werken, als hij aan de volken, die er aan deelnemen, de middelen verschaft zowel tot economische groei als tot geestelijke vooruitgang; als de technici tevens opvoeders en leermeesters weten te zijn; als het onderricht gekenmerkt wordt door zulk een verheven geestelijke en morele waarde, dat daardoor niet alleen een economische, maar ook een menselijke ontwikkeling verzekerd wordt. Dan zullen, als de hulpverlening is geëindigd, de contacten, die aldus zijn gelegd, blijven voortduren. Voor iedereen is het duidelijk, dat deze nauwe contacten van hoge waarde zullen zijn voor de vrede in de wereld.
Het is ons bekend, dat reeds zeer veel jongeren bereidwillig en enthousiast hebben gereageerd op de oproep van onze voorganger Pius XII z.g., voor het vormen van lekenmissionarissen. Vgl. Paus Pius XII, Encycliek, Over de toestand van de Afrikaanse missie, Fidei Donum (21 apr 1957), 31 Wij weten ook, dat andere jonge mensen zich spontaan ter beschikking hebben gesteld van officiële of particuliere organisaties, die medewerking verlenen aan de volken in de ontwikkelingslanden. Met vreugde vernemen wij, dat in sommige landen de militaire dienstplicht gedeeltelijk kan vervangen worden door een "sociale dienstplicht", of een "dienst zonder meer", en wij zegenen deze initiatieven en de mensen van goede wil, die er aan beantwoorden. Mogen allen, die zich Christus' leerlingen noemen, gehoor geven aan zijn uitnodiging:
"Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen" (Mt. 25, 35-36).
Niemand mag ongevoelig blijven voor het lot van zijn broeders, die nog steeds in ellende verkeren, die ten prooi zijn aan onwetendheid en voortdurend in onzekerheid leven. Gelijk Christus zelf, zo moet ook het hart van iedere christen bewogen worden door zoveel leed: "Ik heb medelijden met deze mensen" (Mc. 8, 2)
Laten allen dus vurig bidden tot God, de almachtige Vader, dat de mensheid zich bewust moge worden van deze grote ellende en zich met wijsheid en energie ervoor moge inzetten om ze te doen verdwijnen. Bij dit gebed moet aansluiten een vastberaden toeleg van iedereen om, naar de mate van zijn krachten en mogelijkheden, de strijd tegen de onderontwikkeling aan te binden. Mogen alle mensen, sociale groepen en alle volken elkaar broederlijk de hand reiken; mogen de sterken de zwakken helpen om tot vooruitgang te komen, met belangeloze inzet van heel hun bekwaamheid, enthousiasme en liefde. Meer dan wie ook is hij, die een echte liefde bezit, vindingrijk in het opsporen van de oorzaken van de nood, en in het ontdekken van de middelen om deze te bestrijden en resoluut te overwinnen. Als bewerker van de vrede "zal hij zijn weg vervolgen, de vreugde ontsteken en het licht en de genade uitstorten in het hart van de mensen over heel de wereld, en hen, over alle grenzen heen, het gelaat doen ontdekken van broeders, het gelaat van vrienden"
Zie Zalige Paus Johannes XXIII, Toespraak van 10 mej 1963 bij het ontvangen van de Balzan-prijs: A.A.S. 55 (1963) 455 (Eccl. Doc. 0746, bZz. 92, n. 29).
© 1967, Ecclesia Docens 0818, uitg. Gooi & Sticht, Hilversum