H. Paus Paulus VI - 26 maart 1967
Opnieuw zij gezegd: de overvloed van de rijke landen moet ten goede komen aan de arme landen. De regel, die vroeger voorschreef, dat men zijn naaste moest helpen, moet thans worden uitgestrekt tot het geheel van de noodlijdenden in de wereld. De rijken zullen overigens de eersten zijn, die hier de vruchten van plukken. Daarentegen zullen zij, als zij blijven vasthouden aan hun gierigheid, Gods straf over zich afroepen en de woede van de armen opwekken met gevolgen, die niet te overzien zijn. Als de momenteel rijke landen zich opsluiten in hun egoïsme, tasten zij hun hoogste waarden aan, doordat zij het verlangen om meer te zijn opofferen aan de begeerte om meer te bezitten. Op hen zal men dan met recht de parabel kunnen toepassen van die rijke, wiens landerijen zo'n overvloedige oogst opleverden, dat hij niet wist, waar ze te bergen: "Maar God sprak tot hem: Dwaas! nog deze nacht komt men je leven van je opeisen." (Lc. 12, 20)