H. Paus Paulus VI - 26 maart 1967
De ontwikkeling, waarover wij spreken, beperkt zich niet tot een louter economische groei. Wil er sprake zijn van echte ontwikkeling, dan moet deze alomvattend zijn, d.w.z. gericht op de ontplooiing van iedere mens en van de gehele mens. Met recht heeft een groot deskundige verklaard: "wij zijn het er niet mee eens, dat men het economische scheidt van het menselijke en dat men de ontwikkeling losmaakt van de beschaving, waartoe ze behoort. Wat voor ons telt is de mens, iedere mens, iedere groep van mensen, tot de gehele mensengemeenschap toe". Zie L. J. Lebret o.p., Dynamique concrete du développement, Paris, Economie et Humanisme, Les éditions ouvrieres, 1961, v. 28.
Krachtens Gods plan is iedere mens geroepen om te werken aan de ontplooiing van zichzelf, omdat het leven van iedere mens een opdracht inhoudt van Godswege. Want vanaf de geboorte zijn in ieder de kiemen gelegd van mogelijkheden en gaven, die gecultiveerd moeten worden om vrucht te kunnen dragen. De volledige roeping ervan in de mens als resultaat zowel van zijn opvoeding in zijn sociaal milieu als van zijn persoonlijke toeleg zal het iedereen mogelijk maken, te streven naar het doel, dat door de Schepper voor hem is bestemd. Begiftigd als hij is met verstand en met vrijheid, is de mens zelf verantwoordelijk voor zijn persoonlijke ontplooiing en voor zijn heil. Geholpen en soms gehinderd door degenen, die hem opvoeden en die in zijn omgeving leven, blijft iedereen, welke invloeden ook van buiten ondergaat, de voornaamste bouwer van zijn eigen geluk of ongeluk. En alleen door zich in te spannen met zijn verstand en zijn wil kan iedere mens groeien in menselijkheid, is hij tot meer in staat en kan hij zich vervolmaken.
Deze uitgroei echter van zijn persoon is niet iets, dat aan de willekeur van de mens is overgelaten. Gelijk al het geschapene gericht is op zijn Schepper, zo heeft het redelijk schepsel de plicht, zijn leven vrij te richten op God, de eerste waarheid en het hoogste goed. Daarom kan men deze ontplooiing van de menselijke persoon als het ware de samenvatting noemen van onze plichten. Daarbij komt nog, dat deze harmonie van de menselijke natuur, steeds verder uitgebouwd door persoonlijke arbeid en in persoonlijke verantwoordelijkheid, geroepen is tot een hogere waardigheid. Verbonden met de levengevende Christus, ontvangt de mens een nieuwe levensdimensie en komt hij tot een "humanisme", dat zijn natuur te boven gaat en hem de grootste volheid van leven schenkt; deze vormt het hoogste doel van de persoonlijke ontplooiing van de mens.
Maar iedere mens is lid van de gemeenschap en behoort daardoor tot de gehele mensengemeenschap. Daarom wordt niet alleen deze of die mens, maar worden alle mensen geroepen om mee te werken aan de vooruitgang van de gehele mensheid. Alle beschavingen kennen een ontstaan, een bloei en een uitsterven. Maar zoals de golven van de zee bij het stijgend getij telkens verder opdringen op het strand, zo gaat ook de mensheid voort op de weg van de geschiedenis. Wij, die de erfgenamen zijn van vroegere generaties en die de vruchten plukken van het werk van onze tijdgenoten, wij hebben verplichtingen jegens alle mensen. Daarom mogen wij niet onverschillig staan ten opzichte van hen, die na ons de mensenfamilie zullen uitbreiden. De universele solidariteit, die een feit is, schenkt ons niet alleen weldaden, maar legt ons ook plichten op.
Deze vooruitgang van ieder individu en van de gehele mensheid zou bedreigd worden, als men daarbij niet de juiste hiërarchie van waarden in acht zou nemen. Uit het feit, dat het verlangen van de mens naar de voor hem noodzakelijke goederen rechtmatig is, volgt consequent, dat de arbeid die ons deze goederen verschaft, een plicht wordt: "als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten" (2 Tess. 3, 10) Maar het verkrijgen van de stoffelijke goederen kan voeren tot hebzucht, tot het verlangen altijd meer te bezitten en tot machtswellust. De hebzucht van individuen, gezinnen en volkeren kan even goed de armen als de rijken aantasten en beide groepen brengen tot een verstikkend materialisme.
Altijd meer te willen bezitten mag noch voor de volken noch voor de individuen het hoogste doel zijn: iedere vooruitgang heeft twee kanten: enerzijds is hij voor de mens noodzakelijk om steeds meer mens te worden, anderzijds houdt hij de mens als in boeien gevangen, indien wordt nagestreefd als het hoogste doel, dat een verder uitzicht belemmert. In dit geval wordt men innerlijk verhard, heeft men geen oog meer voor anderen en ontmoeten de mensen elkaar niet meer uit vriendschap, maar uit eigenbelang, waardoor zij gemakkelijk met elkaar in conflict komen en van elkaar vervreemden. Zo wordt het uitsluitend najagen van stoffelijk bezit niet alleen een beletsel voor de groei in menselijkheid, maar is het ook in strijd met de waarachtige grootheid van de mens. Zowel bij de volken als bij de individuen is de hebzucht het meest duidelijke teken van morele onderontwikkeling.
Naast deze beroepsorganisaties zijn ook nog de culturele instellingen werkzaam, en hun taak is niet minder belangrijk voor het welslagen van de ontwikkeling. Ziehier de ernstige woorden van het Concilie: "Want de toekomst van de wereld zou in gevaar komen, als er geen wijze mensen zouden opstaan"; en het voegt er aan toe: "bovendien moet gezegd worden, dat vele volken, die economisch armer zijn, maar rijker aan wijsheid, aan de andere volken op dit punt grote steun kunnen bieden". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 15 Elk land, rijk of arm, bezit een cultuur, die het ontvangen heeft van het voorgeslacht: instellingen voor een goed functioneren van dit leven, en hogere uitingen van de geest op het gebied van kunstwetenschap en godsdienst. Wanneer deze laatste echte menselijke waarden bevatten, dan zou het een grote fout zijn, ze op te offeren aan de eerste. Een volk, dat dit zou toelaten, zou het beste doel van zichzelf prijsgeven; het zou om te kunnen bestaan, zijn bestaansredenen opgeven. De vermaning van Christus geldt ook voor de volken: "Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als dit ten koste gaat van eigen leven?" (Mt. 16, 26)