Kardinaal Edward Idris Cassidy - 16 maart 1998
In de begintijd van het christendom, na de kruisiging van Jezus, ontstonden er conflicten tussen de vroege kerk en het joodse volk en hun leiders, die in hun trouw aan de wet de verkondigers van het evangelie en de eerste christenen soms vurig bestreden. In het heidense Romeinse rijk genoten de joden wettelijke bescherming op grond van de privileges die hun door de keizer waren toegekend. De autoriteiten maakten aanvankelijk geen onderscheid tussen joodse en christelijke gemeenschappen. Al gauw werden de christenen echter van staatswege vervolgd. Later, toen de keizers zich zelf tot het christendom bekeerden, bleven de joodse privileges eerst nog gewaarborgd. Maar de christelijke bendes die aanslagen pleegden op heidense tempels, richtten zich soms ook tegen synagogen, zeker ook onder invloed van bepaalde interpretaties van het Nieuwe Testament ten aanzien van het joodse volk als geheel. "Er hebben in de christelijke wereld - ik zeg niet in de kerk als zodanig - te lang onjuiste en onterechte interpretaties van het Nieuwe Testament ten aanzien van het joodse volk en hun vermeende schuld de ronde gedaan, die vijandelijke gevoelens ten opzichte van dit volk hebben voortgebracht." Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de deelnemers aan het gelijkname Symposium, Wortels van anti-Joodse houding in Christelijke kringen (31 okt 1997), 1 Dit soort interpretaties van het Nieuwe Testament zijn door het Tweede Vaticaans Concilie definitief en in hun totaliteit verworpen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4
Ondanks de christelijke verkondiging van liefde voor allen, zelfs voor je vijanden, werden door de eeuwen heen minderheden en mensen die in enig opzicht 'anders' waren door de heersende mentaliteit gestraft. Anti-joodse gevoelens in bepaalde christelijke kringen en de kloof die bestond tussen de kerk en het joodse volk leidden tot een algemeen voorkomende discriminatie, die soms uitliep op verdrijvingen of pogingen tot gedwongen bekering. In een groot deel van de 'christelijke' wereld was de juridische status van mensen die niet christelijk waren tot het einde van de achttiende eeuw niet altijd volledig gewaarborgd. Desondanks hielden de joden door heel de geschiedenis van het christendom heen vast aan hun religieuze tradities en de gebruiken binnen hun gemeenschap. Zij werden daarom met een zekere argwaan en wantrouwen bekeken. In tijden van crisis, als hongersnood, oorlog, pest of sociale spanningen, werd de joodse minderheid soms aangewezen als zondebok en werd zij het slachtoffer van geweld, plundering en zelfs slachtingen.
Rond het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw hadden de joden in de meeste landen over het algemeen een positie verkregen die gelijk was aan die van andere burgers en bekleedde een aantal van hen invloedrijke functies in de samenleving. Maar in diezelfde historische context, met name in de negentiende eeuw, vatte er een vals en verhevigd nationalisme post. In een klimaat van ingrijpende sociale veranderingen werden de joden er vaak van beschuldigd naar verhouding te veel invloed te hebben. Zo begon zich in het grootste deel van Europa een meer of minder sterke vorm van anti-judaïsme te verspreiden, die in wezen meer van sociologische en politieke dan van godsdienstige aard was.
Tegelijkertijd staken er theorieën de kop op die de eenheid van het menselijk ras ontkenden en beweerden dat er een oorspronkelijke ongelijkheid tussen de verschillende rassen zou bestaan. In de twintigste eeuw gebruikte het nationaal-socialisme in Duitsland deze ideeën als een pseudo-wetenschappelijke basis voor het onderscheid tussen de zogenaamde Noords-Arische rassen en naar hun idee inferieure rassen. Verder versterkte zich in Duitsland een extreme vorm van nationalisme naar aanleiding van de nederlaag van 1918 en de zware maatregelen die door de overwinnaars waren opgelegd, met als gevolg dat velen het nationaal-socialisme als een oplossing voor de problemen van hun land beschouwden en hun politieke medewerking aan deze beweging verleenden.
De kerk in Duitsland reageerde met een veroordeling van racisme. Die veroordeling klonk het eerst in de prediking van enkele geestelijken, in de verkondiging van de katholieke bisschoppen en in de geschriften van katholieke journalisten. Al in februari en maart 1931 publiceerden kardinaal Bertram van Breslau, kardinaal Faulhaber en de bisschoppen van Beieren, de bisschoppen van de provincie Keulen en die van de provincie Freiburg pastorale brieven waarin zij het nationaal-socialisme en daarmee verbonden verheerlijking van ras en staat veroordeelden. Vgl. B. Statiewski (red.), Akten deutscher Bischöfe über die Lage der Kirche, 1933-1945, vol. I, 1933-1934 (Mainz 1968), Appendix. De bekende Adventspreken van kardinaal Faulhaber in 1933, het jaar waarin het nationaal-socialisme aan de macht kwam, waarbij niet alleen katholieken maar ook protestanten en joden aanwezig waren, verwoordden een duidelijke afwijzing van de antisemitische nazi-propaganda. Vgl. L. Volk, Der Bayerische Episkopat und der Nationalsozialismus 1930-1934 (Mainz 1966), 170-174. Na de Kristallnacht bad Bernhard Lichtenberg, proost van de kathedraal van Berlijn publiekelijk voor de joden. Hij zou later sterven in Dachau en is zalig verklaard.
Ook paus Pius XI sprak een ernstige veroordeling van het nazi-racisme uit in zijn encycliek Paus Pius XI - Encycliek
Mit brennender Sorge
De Katholieke Kerk in het Duitse Rijk
(14 maart 1937) die op Passiezondag 1937 in de Duitse kerken werd voorgelezen, een stap die aanslagen en strafmaatregelen tegen geestelijken tot gevolg had. In een toespraak tot een groep Belgische pelgrims verklaarde Pius XI op 6 september 1938: "Antisemitisme is onaanvaardbaar. In geestelijk opzicht zijn wij allen Semieten." Paus Pius XI, Toespraak, (fragment), Toespraak tot de bedevaart van de Belgische Katholieke Radio (6 sept 1938) Pius XII waarschuwde in zijn allereerste encycliek, Paus Pius XII - Encycliek
Summi Pontificatus
Over de eenheid van de menselijke maatschappij
(20 oktober 1939) van 20 oktober 1939, tegen theorieën die de eenheid van het menselijk ras ontkenden, alsmede tegen de verheerlijking van de staat, hetgeen volgens hem zou leiden tot een ware "tijd van duisternis". Paus Pius XII, Encycliek, Over de eenheid van de menselijke maatschappij, Summi Pontificatus (20 okt 1939), 84