
Paus Benedictus XVI - 1 oktober 2008
Over de vergadering van Jeruzalem bericht ook de heilige Paulus in Gal. 2, 1-10: veertien jaar na de ontmoeting met de Verrezene bij Damascus - we zijn dan in de tweede helft van de jaren 40 na Christus - vertrekt Paulus met Barnabas uit het Antiochië van Syrië en laat zich vergezellen door Titus, zijn trouwe medewerker, die hoewel hij van Griekse afkomst was, niet gedwongen was om zich te laten besnijden om tot de Kerk toegang te krijgen. Bij deze gelegenheid zet Paulus voor de Twaalf, nader bepaald als personen van aanzien, zijn evangelie van de vrijheid van de Wet uiteen Vgl. Gal. 2, 6 . In het licht van de ontmoeting met de verrezen Christus waren voor de heidenen de besnijdenis, en de voorschriften over het voedsel en de sabbat niet langer noodzakelijk als kenmerken van de gerechtigheid: Christus is onze gerechtigheid en “recht” is alles wat aan Hem gelijkvormig maakt. Geen andere kenmerken zijn noodzakelijk om rechtvaardig te zijn. In de Brief aan de Galaten geeft hij in slechts korte trekken het verloop weer van de vergadering: enthousiast herinnert hij zich hoe het Evangelie van het vrij zijn van de Wet goedgekeurd werd door Jacobus, Kefas en Johannes, “de steunpilaren”, die hem en Barnabas de hand reikten als teken van de kerkelijke communio in Christus Vgl. Gal. 2, 9 .
Als voor Lucas, zoals we hebben opgemerkt, het Concilie van Jeruzalem uitdrukking is van het handelen van de heilige Geest, voor Paulus stelt het de beslissende erkenning voor van de vrijheid die door allen werd gedeeld die er aan deelnamen: een vrij zijn ten aanzien van de verplichtingen die voortkomen uit de besnijdenis en de Wet; die vrijheid “waarvoor Christus ons heeft vrijgemaakt” opdat wij daarin zouden “standhouden” en ons niet weer “het slavenjuk zouden laten opleggen” Vgl. Gal. 5, 1 . De twee verschillende wijzen waarop Paulus en Lucas de vergadering van Jeruzalem beschrijven zijn door de bevrijdende werking van de heilige Geest bij elkaar gebracht, want - zo zal hij het in zijn tweede Brief aan de Korintiërs zeggen: “waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid” Vgl. 2 Kor. 3, 17 .
Met name deze laatste term verrast, die aan de inzameling in de vorm van geld ook een cultuswaarde toekent: van de ene kant is zij een liturgisch gebaar of “dienstwerk”, door elke gemeenschap aan God gebracht, en van de andere kant is zij een handeling van liefde die wordt verricht ten gunste van het volk. Liefde voor de armen en goddelijke liturgie gaan samen, de liefde voor de armen is liturgie. De beide horizonten zijn in elke liturgie aanwezig die gevierd en beleefd wordt in de Kerk, die zich krachtens haar wezen verzet tegen de scheiding tussen cultus en leven, tussen het geloof en de werken, tussen het gebed en de liefde voor de broeders. Zo ontstaat het Concilie van Jeruzalem om de kwestie op te lossen over hoe om te gaan met de heidenen die tot het geloof kwamen, door te kiezen voor de vrijheid ten opzichte van de besnijdenis en de observanties die de Wet oplegt, en loopt uit op een kerkelijk en pastoraal schrijven dat het geloof in Christus Jezus centraal stelt en de liefde voor de armen van Jeruzalem en van heel de Kerk.
Die keuze verdeelde ten diepste de christenen uit de besnijdenis en de christenen uit het heidendom. Dit gedrag, dat werkelijk de eenheid en de vrijheid van de Kerk bedreigde, wekte de ontvlamde reacties van Paulus die zover ging dat hij Petrus en de anderen van hypocrisie beschuldigde: “Als jij, een geboren Jood, leeft als een heiden en niet als een Jood, met welk recht kun je dan de heidenen dwingen om te leven als Joden?” (Gal. 2, 14). In werkelijkheid waren de bezorgdheden van Paulus aan de ene kant en van Petrus en Barnabas aan de andere kant verschillend: voor deze laatsten was de afscheiding van de heidenen een manier om de gelovigen uit het jodendom in bescherming te nemen en geen aanstoot te geven; voor Paulus daarentegen vormde dat juist een gevaar tot misverstand over het universele heil in Christus dat zowel aan de heidenen als aan de Joden aangeboden wordt. Als de rechtvaardiging alleen tot stand komt door het geloof in Christus, door de gelijkvormigheid met Hem, zonder enig werk van de Wet, wat heeft het dan voor zin zich nog aan de voedselreinheid te houden bij gelegenheid van het delen van de tafel? Naar alle waarschijnlijkheid beoogden Petrus en Paulus allebei wat anders: voor de een ging het erom de Joden niet kwijt te raken die het Evangelie aanhingen, en voor de ander ging het erom de geen afbreuk te doen aan de heilswaarde van de dood van Christus voor alle gelovigen.