
Pater Raneiro Cantalamessa, ofm cap. - 21 maart 2014
In de Prefectuur van het Pauselijk Huis - Prediker van het Pauselijk Huis
Jezus wacht de mensheid op in de woestijn, laten we Hem nooit alleen
Eerste vastenprediking 2014
(14 maart 2014), hebben wij nagedacht over de zin van de Vasten als een periode om met Jezus naar de woestijn te gaan, om te vasten aan voedsel, woorden en beelden, om de bekoringen te leren overwinnen maar vooral om te groeien in vertrouwelijkheid met God.
In de vier meditaties die ons resten, en terug de reflectie opnemend aan de hand van de Griekse Vaders waarmee de Vasten van 2012 begon, gaan wij nu in de leerschool bij de vier grote Leraars van de Latijnse Kerk – Augustinus, Ambrosius, Leo de Grote en Gregorius de Grote – om te zien wat zij ons vandaag te zeggen hebben over een geloofswaarheid die elk van hen op een eigen manier bezong, respectievelijk over de natuur van de Kerk, de werkelijke aanwezigheid van Christus in de Eucharistie, het Christologische dogma van Chalcedonië en het spiritueel begrijpen van de Schriften.
Doel is achter deze Kerkvaders opnieuw de rijkdom, de schoonheid en het geluk te ontdekken van te geloven, van zoals Paulus zegt, “van geloof naar geloof” te gaan (Rom. 1, 17), van een geloofd geloof naar een ervaren geloof. En het is precies deze aangroei van geloof binnen de Kerk, die het grootste impact zal hebben op de verkondiging van het Evangelie aan de wereld.
De titel van deze cyclus is genomen uit een gedachte die dierbaar was aan de theologen uit de Middeleeuwen: Bernardus van Chartres zei “Wij zijn als dwergen, gezeten op schouders van reuzen. Als wij meer dingen zien en verder dan zij, is het niet door de scherpzinnigheid van onze blik, noch door onze grootte, maar omdat wij door hen opgetild worden”. Deze gedachte vond haar artistieke uitdrukking in bepaalde beelden en glasramen van gotische kathedralen uit de Middeleeuwen, die figuren van grote gestalte uitbeelden die kleine mensen, bijna dwergen, op hun schouders dragen. Deze reuzen waren voor hen, evenals voor ons, de Kerkvaders.
Na de lessen van Athanasius, Basilius van Cesarea, Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa, respectievelijk over de Godheid van Christus, de Heilige Geest, de Drie-eenheid en het kennen van God, kon men de indruk hebben dat men aan de Latijnse Kerkvaders weinig heeft voor de opbouw van het christelijk dogma. Een snelle blik op de geschiedenis van de theologie overtuigt ons onmiddellijk van het tegendeel.
Gedreven door de cultuur waarvan zij deel uitmaakten, begunstigd door hun sterk speculatief temperament en geconditioneerd door de ketterijen die zij te bestrijden hadden (arianisme, apollinarisme, nestorianisme, monofysitisme), waren de Griekse Kerkvaders essentieel gericht op de ontologische aspecten van het dogma: de Godheid van Christus, Zijn twee naturen en de wijze van hun vereniging, de eenheid en drievuldigheid van God. De onderwerpen die Paulus het dierbaarst waren – de rechtvaardiging, de band tussen Wet en Evangelie, de Kerk als Lichaam van Christus – bleven in de marge van hun aandacht of werden voorbijgaand behandeld. Johannes, met zijn nadruk op de menswording, beantwoordde veel beter aan hun doelstelling dan Paulus die heel het Paasmysterie in het midden plaatst, of eerder het “handelen” dan het “zijn” van Jezus.
Het temperament van de Latijnen (uitgezonderd Augustinus) was meer geneigd zich met concrete, juridische en organisatorische problemen bezig te houden dan met speculatieve problemen en het opduiken van nieuwe ketterijen, zoals het donatisme en het pelagianisme, stimuleerden een nieuwe en oorspronkelijke reflectie over de thema’s van Paulus over de genade, de Kerk, de sacramenten en de Schrift. Het zijn de onderwerpen waarover wij in deze Vastenprediking zouden willen nadenken.
Beginnen wij onze samenvatting met de grootste onder de Latijnse Kerkvaders, Augustinus. De leraar van Hippo heeft zijn stempel nagelaten op bijna alle domeinen van de theologie, maar vooral op twee ervan: dat van de genade en van de Kerk. Het eerste, vrucht van zijn strijd tegen het pelagianisme; het tweede, van zijn strijd tegen het donatisme.
De belangstelling voor de leer van Augustinus over de genade kreeg sinds de 16e eeuw de bovenhand, zowel in protestantse middens (Luther trekt hem naar zich met de leer over de rechtvaardiging en Calvijn met die over de predestinatie), als in katholieke middens omwille van de controverses veroorzaakt door Jansen en Baius. Vandaag daarentegen, overweegt de belangstelling voor zijn onderricht over de Kerk, omwille van het Tweede Vaticaans Concilie die de Kerk tot haar centrale thema gemaakt heeft en omwille van de oecumenische beweging waarin de Kerkidee de centrale en te ontwarren knoop is. Door bij de Kerkvaders hulp en inspiratie te zoeken voor het geloof vandaag, hebben wij het over het tweede belangstellingsdomein van Augustinus, namelijk de Kerk.
De Kerk was voor de Griekse Kerkvaders en schrijvers voor Augustinus (Cyprianus, Hilarius, Ambrosius), geen onbekend thema, maar hun uitspraken beperkten zich meestal tot het herhalen en commentariëren van uitspraken en beelden uit de Schrift. De Kerk is het nieuwe volk van God; er werd haar beloofd onvergankelijk te zijn; zij is “de zuil en het fundament van de waarheid”; de Heilige Geest is haar hoogste Leraar; de Kerk is “katholiek” omdat zij zich uitstrekt over alle volken, alle dogma’s onderricht en alle charisma’s bezit; in de voetstappen van Paulus spreekt men over de Kerk als het mysterie van onze inlijving in Christus door het doopsel en over de gave van de Heilige Geest; de Kerk is ontstaan uit de doorstoken zijde van Jezus op het kruis, zoals Eva uit de zijde van de ingeslapen Adam.
Doch dat alles kwam bij gelegenheid ter sprake; de kwestie van de Kerk stelde zich nog niet. Augustinus, die bijna heel zijn leven heeft moeten strijden tegen het schisma van de donatisten, zal juist verplicht zijn het te doen. Niemand zal zich vandaag deze Noord-Afrikaanse sekte wellicht nog herinneren, tenzij omwille van het feit dat zij de omstandigheid was die het ontstaan gaf aan wat wij vandaag ecclesiologie noemen, dat wil zeggen een overdachte uiteenzetting over wat de Kerk in Gods plan is, haar natuur en werking. Rond het jaar 311, weigerde een zekere Donatius, bisschop van Numidië, terug in de Kerkgemeenschap op te nemen degenen die onder de vervolging van Diocletianus, de heilige boeken aan de burgerlijke autoriteiten hadden gegeven en zo hun geloof hadden verloochend om hun leven veilig te stellen. In 311, werd een zekere Cecilianus tot bisschop van Carthago gekozen, die (volgens de katholieken, ten onrechte) ervan beschuldigd werd, onder de vervolging van Diocletianus het geloof verraden te hebben. Een groep van zeventig Noord-Afrikaanse bisschoppen verzetten zich onder de leiding van Donatius tegen deze benoeming, zette Cecilianus af en verkozen Donatius in zijn plaats. Al werd hij in 313 door paus Miltiades geëxcommuniceerd, toch bleef hij op zijn plaats, wat een schisma ontketende dat in Noord-Afrika een Kerk deed ontstaan, parallel met de katholieke Kerk, tot aan de inval van de Vandalen, een eeuw later. In de polemiek had deze groep geprobeerd zijn stelling met theologische argumenten te rechtvaardigen en het is door zijn optreden bij deze weerlegging, dat Augustinus stilaan zijn leer over de Kerk uitwerkte. Dit werd duidelijk in twee verschillende omstandigheden: de werken die rechtstreeks tegen de donatisten geschreven werden, zijn commentaren op de Schrift en zijn toespraken tot het volk. Het is belangrijk het onderscheid te maken tussen deze twee contexten, want zij bepalen of Augustinus het ene of het andere aspect van de Kerk meer zal benadrukken en het is maar uit het geheel dat men zijn volledige leer kan halen. Laten wij dus, steeds in grote lijnen, de conclusies bekijken waartoe de heilige in elk van die contexten komt, te beginnen met de context die expliciet anti-donatistisch is.
De toestand in de wereld, in de Kerk en in de theologie is veranderd ten overstaan van toen. Het gaat erom opnieuw vanuit de Persoon van Jezus te vertrekken, onze tijdgenoten nederig te helpen om de Persoon van Christus te ontdekken. Wij moeten terugkeren naar de tijd van de apostelen. Zij hadden een voorchristelijke wereld voor zich, wij grotendeels een postchristelijke wereld. Wanneer Paulus de essentie van de christelijke boodschap wil samenvatten, zegt hij niet: “wij verkondigen u die of die leer”, hij zegt: “Wij verkondigen een gekruisigde Christus” (1 Kor. 1, 23) en ook: “Wij verkondigen Christus Jezus, de Heer”. Vgl. 2 Kor. 4, 5
Het is niet de grote theologische en spirituele verrijking die de Hervorming voortbracht, ontkennen of het willen terugkeren naar een vorig punt; het is eerder heel de christenheid van deze veroveringen willen laten genieten, eens dat zij bevrijd is van bepaalde forceringen te wijten aan het oplaaiende klimaat van het moment en de polemieken die erop volgden. De rechtvaardiging door het geloof zonder de werken, zou vandaag bijvoorbeeld kunnen gepreekt worden – en sterker dan ooit – niet tegengesteld aan de goede werken (wat reeds een achterhaalde kwestie is!) maar tegengesteld aan de pretentie van de moderne mens die beweert zich op zijn eentje te redden, zonder God noch Christus nodig te hebben. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer Luther vandaag zou leven, hij zo zou preken over de rechtvaardiging door het geloof zonder de werken.
Wij zien hoe de theologie van Augustinus ons bij deze onderneming kan helpen om de eeuwenlange hindernissen tussen de christenen te boven te komen. De weg die vandaag moet bewandeld worden is in zekere zin, in de tegenovergestelde richting dan die Augustinus volgde ten overstaan van de donatisten.
Men diende dus van de gemeenschap van de sacramenten op te gaan naar de gemeenschap in de genade van de Heilige Geest en de naastenliefde; vandaag moeten wij van de spirituele gemeenschap van de naastenliefde opgaan naar de volle gemeenschap in de sacramenten, meer bepaald de Eucharistie.
Dit onderscheid tussen de twee niveaus waarop de ware Kerk gerealiseerd wordt – het uitwendige niveau van de tekenen en het inwendige niveau van de genade – doet Augustinus een principe formuleren, dat voordien ondenkbaar was: “Er kan in de katholieke Kerk dus iets niet katholiek zijn, zoals er buiten de katholieke Kerk iets katholiek kan zijn”. Deze twee aspecten van de Kerk – zowel zichtbaar en institutioneel als onzichtbaar en spiritueel – zouden niet mogen gescheiden worden. Het is waar en Pius XII heeft het opnieuw bevestigd in “Paus Pius XII - Encycliek
Mystici Corporis Christi
Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus
(29 juni 1943)” en het Tweede Vaticaans Concilie in “2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964)” maar zolang deze twee niveaus omwille van historische scheidingen en de zonde van de mens, helaas niet samenvallen, kan men aan de institutionele gemeenschap niet méér belang hechten dan aan de spirituele gemeenschap.
Volgens mij, stelt zich hier een vraag. Kan ik mij als katholiek méér in gemeenschap voelen met de menigte van hen die, in dezelfde Kerk gedoopt, helemaal geen interesse hebben voor Christus en de Kerk tenzij om er kwaad van te kunnen spreken, dan met al degenen die, alhoewel zij tot andere christelijke belijdenissen horen, werkelijk geloven in dezelfde fundamentele waarheden waarin ik geloof, die Jezus Christus zo beminnen dat zij hun leven voor Hem geven, het Evangelie verspreiden, de armoede in de wereld willen verlichten en dezelfde gaven van de Heilige Geest bezitten als wij? Vervolgingen, die vandaag in bepaalde streken van de wereld zo frequent zijn, maken geen onderscheid: kerken worden niet verbrand en mensen niet gedood omdat zij katholiek of protestant zijn, maar christen. In hun ogen, zijn wij reeds “hetzelfde”!
Natuurlijk, deze vraag zouden ook Christenen van andere Kerken zich moeten stellen ten overstaan van de katholieken en God zij dank, is het juist dat wat er gebeurt, in het verborgene maar beter dan wat voor het grote publiek aan het licht treedt. Ooit zal men verwonderd staan dat men niet eerder bemerkt heeft wat de Heilige Geest onder de christenen van onze tijd aan het realiseren was. Er zijn zo veel christenen van andere confessies die met nieuwe ogen naar de katholieke Kerk kijken en hun eigen oorsprong in haar beginnen te herkennen.
De nieuwste en meest vruchtbare intuïtie van Augustinus aangaande de Kerk was, zoals wij zagen, het essentiële principe van haar eenheid te lokaliseren in de Geest en niet in de horizontale onderlinge gemeenschap van de bisschoppen en van de bisschoppen met de paus van Rome. Zoals de eenheid van het menselijk lichaam gegeven wordt door de ziel die alle ledematen levend maakt en bezielt, zo is het ook met de eenheid van het Lichaam van Christus.
Het is inderdaad een mystiek feit, zelfs vooraleer een realiteit te zijn die sociaal en zichtbaar naar buiten tot uiting komt. Het is de weerkaatsing van de volmaakte eenheid tussen de Vader en de Zoon door de werking van de Geest. Het is Jezus die eens en voor altijd dit mystiek fundament van de eenheid gelegd heeft toen Hij zei: “opdat zij allen EEN mogen zijn” (Joh. 17, 22). De wezenlijke eenheid in de leer en de discipline zal de “vrucht” zijn van deze mystieke en spirituele eenheid, zij zal er nooit de “oorzaak” van kunnen zijn.
De meest concrete stappen naar de eenheid zijn dus niet degene die men rond een tafel of in gezamenlijke verklaringen doet; het zijn degene die men doet wanneer gelovigen van verschillende confessies hun trouw aan hun eigen Kerk belijden, elkaar vinden om samen in broederlijke verstandhouding de Heer Jezus te verkondigen doch daarbij hun charisma delen en elkaar als broeders in Jezus Christus erkennen.
Bij Augustinus is het beeld van de Kerk als Lichaam van Christus, niet nieuw. Nieuw bij hem, zijn de concrete besluiten die hij eruit trekt voor het leven van de gelovigen. Eén is dat wij geen reden meer hebben om elkaar afgunstig of jaloers aan te kijken. Wat ik niet heb en de anderen wel, is ook van mij. Ge hoort de Apostel de lijst maken van al die buitengewone charisma’s: apostelschap, profetie, genezingen ..., en de gedachte dat gij er misschien geen enkel gekregen hebt, bedroeft u. Doch let op, waarschuwt Augustinus: “Als ge bemint, bent ge absoluut niet tekortgedaan. Want als ge met uw hart vasthoudt aan het geheel van de Kerk, deelt ge met hen die de gaven van Gods Geest bezitten. Wees helemaal niet afgunstig: al wat ik bezit, behoort u toe: ik wil mijzelf geen enkel gevoel van jaloezie geven, want wat gij bezit is, is van mij”.
In het menselijk lichaam heeft alleen het oog het voorrecht te zien. Maar ziet het voor zichzelf alleen? Geniet niet heel het lichaam daarvan? Alleen de hand werkt, maar doet zij dat voor zichzelf alleen? Als een steen onderweg is om een oog te raken, blijft de hand dan onbeweeglijk, bij zichzelf zeggend dat de slag in elk geval niet tegen haar gericht is? Hetzelfde gebeurt in het Lichaam van Christus: wat elk lidmaat is en doet, is en doet het voor iedereen!
Zo wordt het geheim opgehelderd volgens hetwelk de naastenliefde “de weg bij uitstek” is (1 Kor. 12, 31): zij doet mij houden van de Kerk of van de gemeenschap waartoe ik behoor, en in de eenheid behoren alle charisma’s mij toe, niet slechts enkele. Er is nog beter. Als ge meer van de eenheid houdt dan ik, dan behoort het charisma dat ik bezit, meer aan u toe dan aan mij. Veronderstel dat ik het charisma heb te evangeliseren, dat ik mij daarom verheug of er trots op ga, dan word ik een “schelle cymbaal” (1 Kor. 13, 1); mijn charisma “baat mij niets”, terwijl het voor degene die luistert, altijd baat, ondanks mijn zonde. De naastenliefde vermenigvuldigt werkelijk de charisma’s; zij transformeert het charisma van de ene in een charisma voor allen. “Maakt gij deel uit van het ene Lichaam van Christus? Houdt ge van deze eenheid van de Kerk?, vroeg Augustinus aan zijn gelovigen. Als dan een heiden u vraagt waarom ge niet alle talen spreekt, aangezien er geschreven staat dat degenen die de Heilige Geest ontvingen, alle talen spraken, antwoord dan zonder aarzelen: “Natuurlijk spreek ik alle talen! Want ik behoor tot dat Lichaam, de Kerk, die alle talen spreekt en in alle talen de grote werken van God verkondigt”.
Wanneer wij in staat zullen zijn deze waarheid niet alleen toe te passen op de relaties binnen onze gemeenschap en onze Kerk, maar ook binnen de banden die de ene christelijke Kerk met een andere verenigen, die dag zal de eenheid van de christenen praktisch een voldongen feit zijn.
Maken wij de oproep waarmee Augustinus zo vele van zijn toespraken over de Kerk beëindigt, tot de onze: “Als u wil leven van de Heilige Geest, bewaar dan de naastenliefde, bemin de waarheid en u zal de eeuwigheid winnen. Amen”.