Paus Benedictus XVI - 10 september 2008
Beste broeders en zusters,
Paus Benedictus XVI - Audiëntie
De bekering van Sint Paulus
3e catechese in de reeks over de Apostel Paulus
(3 september 2008) heb ik gesproken over de grote wending die zich voltrok in het leven van de heilige Paulus ten gevolge van de ontmoeting met de verrezen Christus. Jezus kwam zijn leven binnen en vormde hem van vervolger om tot apostel. Die ontmoeting markeerde het begin van zijn zending: Paulus kon niet doorgaan met te leven zoals daarvoor, hij voelde zich nu door de Heer bekleed met de opdracht zijn Evangelie te verkondigen in de hoedanigheid van apostel. Daar zou ik vandaag over willen spreken, over zijn nieuwe levensconditie, over zijn apostel zijn van Christus.
Gewoonlijk identificeren wij, daarin het Evangelie volgend, de Twaalf met de titel van apostelen, met de bedoeling zo degenen aan te duiden die levensgezellen waren van Jezus en de toehoorders van zijn onderricht. Maar ook Paulus voelt zich een ware apostel en daaruit blijkt duidelijk dat het paulinisch begrip van het apostelschap zich niet tot de groep van de Twaalf beperkt. Uiteraard weet Paulus zijn eigen situatie goed te onderscheiden van hen “die eerder apostel waren” dan hij (Gal. 1, 17): hun kent hij een heel speciale plaats toe in het leven van de Kerk. Maar zoals eenieder weet, ziet ook Paulus zichzelf als Apostel in de strikte zin van het woord. Zoveel is zeker dat in de oorsprongstijd van het christendom niemand zoveel kilometers heeft afgelegd als hij, over land en over zee, met geen ander doel dan het Evangelie te verkondigen.
Hij had dus een begrip van het apostelschap dat verder reikte dan alleen het apostelschap dat gekoppeld was aan de groep van de Twaalf en dat vooral door Lucas is overgeleverd in de Handelingen Vgl. Hand. 1, 3.26 Vgl. Hand. 6, 2 . In zijn eerste Brief aan de Korintiërs maakt Paulus inderdaad een duidelijk onderscheid tussen "de Twaalf” en “alle apostelen”, als twee verschillende groepen vermeld aan wie de Verrezene verschenen is Vgl. 1 Kor. 15, 5.7 . In diezelfde tekst noemt hij zichzelf vervolgens in alle nederigheid “de minste van de apostelen”, zichzelf vergelijkend met “een misgeboorte” en terwijl hij letterlijk schrijft: “Ja, ik ben de minste van de apostelen, niet waard apostel te heten, want ik heb Gods kerk vervolgd. Maar door de genade van God ben ik wat ik ben en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest. Ik heb harder gewerkt dan alle anderen, dat wil zeggen niet ik, maar de genade van God met mij” (1 Kor. 15, 9-10).
De vergelijking met de misgeboorte drukt een uiterste nederigheid uit, die later ook aan te treffen zal zijn in de H. Ignatius van Antiochië
Epistula ad Romanos
Brief aan de Romeinen () van de heilige Ignatius van Antiochië: “Ik ben de minste van allen, een misgeboorte; maar het zal mij gegund zijn iets te zijn als ik God zal bereiken” H. Ignatius van Antiochië, Brief aan de Romeinen, Epistula ad Romanos. 9, 2. Wat de Bisschop van Antiochië zal zeggen met betrekking tot zijn aanstaande marteldood, waarin hij voorziet dat deze zijn toestand van onwaardigheid compleet zal veranderen, dat zegt Paulus in relatie tot zijn eigen inzet als apostel: daarin blijkt de vruchtbaarheid van de genade van God, die immers een mislukte mens weet om te vormen in een pracht van apostel. Van vervolger tot stichter van kerken: dat heeft God gedaan in iemand die vanuit evangelisch oogpunt gezien, beschouwd had kunnen worden als uitschot!
Wat is het dan dat volgens Paulus van hem en de anderen apostelen maakt? In zijn Brieven komen drie hoofdkenmerken naar voren die de apostel tot apostel maken. Het eerste is “de Heer gezien” te hebben Vgl. 1 Kor. 9, 1 , dat wil zeggen met Hem een voor het eigen leven beslissende ontmoeting te hebben gehad. Analoog daaraan zal hij in de Brief aan de Galaten Vgl. Gal. 1, 15-16 zeggen dat hij door de genade van God geroepen, als het ware uitgekozen is, toen Hij hem zijn Zoon openbaarde met het oog op de blijde verkondiging aan de heidenen. Uiteindelijk is het de Heer die iemand tot apostel maakt, niet de eigen aanmatiging. Niet voor niets zegt Paulus een “geroepen apostel” te zijn (Rom. 1, 1), dat wil zeggen “niet gezonden of aangesteld door mensen, maar door Jezus Christus en door God de Vader” (Gal. 1, 1). Dit is het eerste kenmerk: de Heer gezien hebben, door Hem groepen zijn.
Het tweede kenmerk het “gezonden zijn”. De Griekse term apóstolos betekent juist “gezondene”, dat wil zeggen gezant en drager van een boodschap; hij moet dus handelen als iemand met een opdracht en als vertegenwoordiger van degene die zendt. Daarom noemt Paulus zich “apostel van Jezus Christus” (1 Kor. 1, 1)(2 Kor. 1, 1), dat wil zeggen zijn afgevaardigde die helemaal in zijn dienst staat, zozeer dat hij zich “dienstknecht van Jezus Christus” noemt (Rom. 1, 1). Opnieuw treedt de idee op de voorgrond van een initiatief van de ander, het initiatief van God in Christus Jezus, waaraan hij zich ten volle heeft verplicht; maar vooral wordt zo het feit onderstreept dat van Hem een zending is ontvangen die in zijn naam te volbrengen is door elk persoonlijk belang absoluut op de tweede plaats te laten komen.
Het derde vereiste is de beoefening van de “verkondiging van het Evangelie”, met de daaruit volgende stichting van Kerken. De titel van “apostel” kan immers geen eretitel zijn. Die titel engageert concreet en ook op dramatische wijze heel het bestaan van de persoon om wie het gaat. In de eerste Brief aan de Korintiërs roept Paulus uit: “Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus, onze Heer, niet gezien? Zijn jullie niet mijn werk in de Heer?” (1 Kor. 9, 1). Daaraan analoog schrijft hij in de tweede Brief aan de Korintiërs: “Gij zijt zelf onze aanbeveling... een open brief van Christus, met onze hulp opgesteld, niet met inkt geschreven maar met de Geest van de levende God” (2 Kor. 3, 2-3).
Het verbaast ons dan ook niet als Chrysostomus over Paulus spreekt als “een ziel van diamant” H. Johannes Chrysostomos, Lofreden, Panègyrikos. 1, 1, en vervolgt met: “Zoals het vuur, overslaande op verschillende materialen, nog sterker wordt..., zo won het woord van Paulus allen met wie hij in relatie trad, voor zijn zaak, en degenen die hem bestreden werden, geboeid door zijn toespraken, tot voedsel voor dat geestelijk vuur” H. Johannes Chrysostomos, Lofreden, Panègyrikos. 7, 11. Dit verklaart waarom Paulus de apostelen omschrijft als “medewerkers van God” (1 Kor. 3, 9)(2 Kor. 6, 1), wiens genade met hen werkt.
Een typisch element van de ware apostel dat door Sin Paulus goed belicht wordt, is een soort van vereenzelviging tussen Evangelie en de Evangelieverkondiger, omdat immers beiden dezelfde lotsbestemming hebben. Niemand heeft zoals Paulus duidelijk gemaakt hoe de verkondiging van het kruis van Christus een “aanstoot en dwaasheid” (1 Kor. 1, 23) lijkt, waarop velen met onbegrip en afwijzing reageren. Dat gebeurde in die tijd, en het moet ons niet verbazen dat zoiets ook vandaag de dag gebeurt. In dit lot, - “een aanstoot en dwaasheid” te lijken -, deelt dan ook de apostel en Paulus weet het: hij ervaart het in eigen leven. Aan de Korintiërs schrijft hij niet zonder een spoor van ironie: “Ons, apostelen heeft God, dunkt mij, de minste plaats aangewezen, die van ter dood veroordeelden. Wij zijn een schouwspel geworden voor heel de wereld, voor engelen en voor mensen: wij zijn dwaas, ter wille van Christus, gij zijt zo verstandig in Christus; wij zijn zwak, gij sterk; gij geëerd, wij geminacht. Tot op dit ogenblik lijden wij honger en dorst, zijn wij naakt en krijgen wij slagen, zijn wij dakloos en matten ons af met handenarbeid. Worden wij beschimpt, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij dulden het; smaad beantwoorden wij met minzaamheid. Tot nu toe worden wij behandeld als het schuim der aarde, als het uitvaagsel van de maatschappij” (1 Kor. 4, 9-13). Het is een zelfportret van het leven als apostel van de heilige Paulus: in al deze vormen van leiden overheerst de vreugde drager te zijn van de zegen van God en van de genade van het Evangelie.
Overigens deelt Paulus met de stoïcijnse filosofie van zijn tijd de idee van een vasthoudende standvastigheid bij alle moeilijkheden die zich aan hem voordoen; maar hij overstijgt dit louter humanistisch perspectief door te herinneren aan de component van de liefde van God en van Christus: “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking wellicht of nood, vervolging, honger, naaktheid, levensgevaar of het zwaard? Er staat immers geschreven: Om Uwentwil bedreigt ons de dood de gehele dag; wij worden behandeld als slachtvee (Ps. 44, 23). Maar over dit alles zegevieren wij glansrijk, dank zij Hem die ons heeft liefgehad. Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven, noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, en geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus onze Heer” (Rom. 8, 35-39). Dit is de zekerheid, de diepe vreugde die de apostel Paulus in al deze wederwaardigheden leidt: niets kan ons scheiden van de liefde van God. En deze liefde is de rijkdom van het menselijk leven.
Zoals men ziet: Paulus had zich met heel zijn bestaan aan het Evangelie gegeven; vierentwintig uur op vierentwintig uur, zouden we kunnen zeggen! En hij volbracht zijn dienstwerk in trouw en met vreugde, “om er tot elke prijs enkelen te redden” (1 Kor. 9, 22). En ten aanzien van de Kerken stelde hij zich, hoewel hij wist dat hij met hen een relatie van vaderschap Vgl. 1 Kor. 4, 15 , zo niet van moederschap Vgl. Gal. 4, 19 had, op in een houding van complete dienstbaarheid, en verklaart op bewonderenswaardige wijze: “Wij willen geen heer of meester zijn van uw geloof; integendeel wij willen medewerkers zijn aan uw vreugde” (2 Kor. 1, 24). Dit blijft de zending van alle apostelen in alle tijden: medewerkers zijn van de ware vreugde.