H. Paus Johannes Paulus II - 4 maart 1979
REDEMPTOR HOMINIS De Verlosser van de mensen |
|||
► | DE ZENDING VAN DE KERK EN DE BESTEMMING VAN DE MENS | ||
► | Christelijke roeping: dienen en heersen |
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft het beeld van de Kerk als Godsvolk vanaf de grondvesten uitgewerkt door te beklemtonen dat de deelname aan Christus' drievoudige taak ons werkelijk tot het Godsvolk maakt en daarbij heeft het Concilie ook dat speciale kenmerk van de christelijke roeping onderstreept dat we "koninklijk" kunnen noemen. Om de hele rijkdom van de Concilieleer te tonen zou men hier moeten verwijzen naar talrijke hoofdstukken en paragrafen van de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964), en naar heel wat andere Conciliedocumenten. In deze overvloed springt echter een bepaald element in het oog: de deelname aan de koninklijke taak van Christus: dat betekent dat we in onszelf en in de anderen de bijzondere waardigheid van onze roeping herontdekken, die kan omschreven worden met "koningschap". Deze waardigheid uit zich in de dienstbereidheid naar het voorbeeld van Christus die ""niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen". Wanneer men dus blijkens Christus' houding enkel werkelijk kan "heersen" door te "dienen", dan eist de "dienst" tegelijkertijd een geestelijke rijpheid die de omschrijving "koningschap" waardig is. Om de anderen waardig en doeltreffend te kunnen dienen moet men zichzelf kunnen beheersen en daartoe ook de nodige deugden hebben. Onze deelname aan de koninklijke zending van Christus en meer bepaald aan zijn "koninklijke taak" (munus), hangt nauw samen met het hele domein van de christelijke en ook menselijke moraal.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft bij de uitwerking van het volledig beeld van het Godsvolk ook herinnerd aan de plaats die daarin ingenomen wordt door niet enkel de priesters, maar ook de leken, niet enkel de vertegenwoordigers van de hiërarchie, maar ook die van de mannelijke en vrouwelijke religieuze gemeenschappen; het Concilie heeft echter dit totaalbeeld niet alleen van sociologische uitgangspunten afgeleid. Als gemeenschap van mensen kan de Kerk ongetwijfeld ook worden bestudeerd en omschreven volgens de criteria die de wetenschap voor iedere menselijke maatschappij hanteert. Maar voor de Kerk volstaan die criteria niet. Voor de gemeenschap van het Godsvolk als een geheel en voor ieder van haar leden gaat het immers niet alleen om een specifiek "sociaal behoren-tot"; veeleer is de essentie voor ieder en allen een bijzondere "roeping". Volgens de reeds aangehaalde leer van de heilige Paulus, waar Pius XII zo bewonderenswaardig aan herinnerde, is de Kerk als Godsvolk immers tevens "Paus Pius XII - Encycliek
Mystici Corporis Christi
Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus
(29 juni 1943)". En dààr deel van uitmaken vloeit voort uit een bijzondere oproep verbonden aan de heilswerking van de genade. Wanneer wij dus een juiste visie willen hebben op de omvangrijke en sterk gedifferentieerde gemeenschap van het Godsvolk, dan moeten wij in de eerste plaats naar Christus kijken die op een zekere manier tot ieder lid van deze gemeenschap zegt: "Volg Mij". Dat is de gemeenschap van de leerlingen, die ieder op eigen wijze Christus volgen, soms diep bewust en vastberaden, soms mat "weinig consequent". Hieruit blijken ook het diep "persoonlijk" aspect en de dimensie van deze gemeenschap die, ondanks alle gebreken van het gemeenschapsleven in de menselijke betekenis van het woord, precies een gemeenschap is doordat ze gevormd wordt door allen samen met Christus zelf, al was het nog maar enkel omwille van het onuitwisbaar teken van christen dat ze diep in hun ziel dragen.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft met heel bijzondere aandacht en inzet getoond hoe deze "ontologische" gemeenschap van volgelingen en getuigen zelfs op "menselijk" vlak steeds meer een gemeenschap moet worden die zich terdege bewust is van haar eigen leven en werken. Deze Concilie-initiatieven zijn voortgezet in talrijke synodale, apostolische en organisatorische initiatieven. We moeten echter goed de waarheid indachtig zijn dat een initiatief alleen de echte vernieuwing van de Kerk dient en het ware licht van Christus helpt verspreiden in de mate dat het gebaseerd is op het juiste inzicht in de roeping en in de verantwoordelijkheid ten opzichte van die bijzondere, unieke en onherhaalbare genade waardoor ieder christen in de gemeenschap van het Godsvolk het Lichaam van Christus mee opbouwt. Dit principe is de sleutel voor heel de christelijke praxis - zowel de apostolische en pastorale als de praxis van het innerlijk en van het maatschappelijk leven - en moet in de passende verhoudingen worden toegepast op alle mensen en op ieder van hen. Ook de Paus moet, zoals iedere Bisschop trouwens, dit principe op zichzelf toepassen. De priesters en de mannelijke en vrouwelijke religieuzen moeten er trouw aan zijn. Hetzelfde principe moet de basis zijn waarop de echtgenoten, de ouders de vrouwen en mannen van alle sociale lagen en beroepen hun leven moeten opbouwen, zowel wie in de maatschappij de hoogste ambten bekleden als wie het eenvoudigste werk verrichten. Dat is werkelijk het principe van die "koninklijke dienst" die er ieder van ons, in navolging van Christus, toe verplicht, precies datgene van zichzelf te eisen waartoe hij geroepen is, en datgene, waartoe hij persoonlijk verplicht is om, met Gods genade, aan zijn roeping te beantwoorden. Een dergelijke trouw aan die roeping die wij door Christus van God hebben ontvangen, brengt de gezamenlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de Kerk met zich mee, waartoe het Tweede Vaticaans Concilie alle christenen wil opvoeden. In de Kerk als gemeenschap van het Godsvolk die geleid wordt door de werking van de heilige Geest, heeft immers iedereen zijn "eigen gave", zoals de heilige Paulus leert. Deze gave is een heel persoonlijke roeping en een vorm van deelname aan het heilswerk van de Kerk, maar tevens dient ze de anderen en bouwt ze de Kerk en de broederlijke gemeenschappen op in de verschillende domeinen van het menselijk bestaan op aarde.
De trouw aan de roeping, met andere woorden: de volgehouden beschikbaarheid voor de "koninklijke dienst" heeft een bijzondere betekenis voor dit complexe bouwwerk, vooral voor de hogere opgaven die een grotere invloed hebben op het leven van onze naaste en van de hele gemeenschap. De echtgenoten moeten zich onderscheiden door de trouw aan hun eigen roeping, zoals vereist wordt door de onverbreekbaarheid van het sacramenteel huwelijk. De priesters moeten zich door een gelijkwaardige trouw aan hun eigen roeping onderscheiden op grond van het onuitwisbaar karakter dat het sacrament van de wijding in hun ziel drukt. Door dit sacrament te ontvangen verplichten wij ons, in de Latijnse Kerk, bewust en vrijwillig tot een leven in celibaat; daarom moet ieder van ons met de steun van Gods genade al het mogelijke doen om voor dit geschenk dankbaar te zijn en om trouw te blijven aan deze definitief aangegane verbintenis. Dat is niet anders bij de echtgenoten die er met al hun krachten naar moeten streven de huwelijksverbintenis trouw na te leven en met dit getuigenis van liefde de gezinsgemeenschap op te bouwen en nieuwe generaties mensen op te voeden die op hun beurt eveneens in staat zijn hun hele leven te wijden aan hun eigen roeping, met andere woorden: aan de "koninklijke dienst" waarvan het voorbeeld en het mooiste model aan ons worden gegeven door Jezus Christus. Zijn Kerk, die wij allen samen vormen, is er "voor de mensen", in die zin dat wij door te steunen op Christus' voorbeeld en door mee te werken met de genade die Hij voor ons heeft verworven, dit "koningschap" kunnen bereiken, dat wil zeggen: dat mens-zijn in ieder van ons kunnen realiseren, dat tot volle ontplooiing is gekomen. Menselijke rijpheid betekent: ten volle de gave van de vrijheid gebruiken die wij van de Schepper hebben gekregen, toen Hij de mens tot het bestaan riep, "naar zijn beeld en gelijkenis" geschapen. Dit geschenk vindt zijn volle verwerkelijking in de onvoorwaardelijke zelfgave van de hele menselijke persoon, in een geest van bruidsliefde aan Christus, en mèt Christus aan allen naar wie Hij mannen en vrouwen zendt die Hem volgens de evangelische raden helemaal zijn toegewijd. Dat is het ideaal van het religieuze leven dat zowel de oude als de nieuwe orden en congregaties alsook de seculiere instituten zich eigen hebben gemaakt.
In onze tijd wordt soms verkeerdelijk gedacht, dat de vrijheid zichzelf tot doel hoeft, dat iedere mens vrij is, als hij ze gebruikt zoals hij wil en dat dit soort vrijheid noodzakelijk streefdoel moet zijn van het individueel en maatschappelijk leven. De vrijheid is echter integendeel pas een groot geschenk, wanneer we ze wijs weten aan te wenden voor al wat werkelijk goed is. Christus leert ons dat het beste gebruik van de vrijheid de naastenliefde is, die verwezenlijkt wordt door geven en dienen. "Voor die vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt" en bevrijdt Hij ons voortdurend. Hieruit put de Kerk onophoudelijk de aansporing, de oproep en de stuwkracht voor haar zending en haar dienst onder de mensen. De volle waarheid over de menselijke vrijheid is diep gegrift in het verlossingsmysterie. De Kerk dient de mensheid werkelijk, wanneer ze deze waarheid behoedt met onvermoeibare waakzaamheid, vurige liefde en rijpe verantwoordelijke inzet, en wanneer ze in heel haar eigen gemeenschap deze waarheid door de trouw van iedere christen aan zijn roeping verder verspreidt en in het menselijk leven verwerkelijkt. Zo wordt bevestigd waaraan wij daarnet hebben herinnerd, namelijk dat de mens de "weg" van het dagelijks leven van de Kerk is, en steeds opnieuw wordt.