H. Paus Johannes Paulus II - 4 maart 1979
REDEMPTOR HOMINIS De Verlosser van de mensen |
|||
► | DE ZENDING VAN DE KERK EN DE BESTEMMING VAN DE MENS | ||
► | De zorg van de Kerk voor de roeping van de mens in Christus |
Dit noodzakelijk korte overzicht van de situatie van de mens in de hedendaagse wereld doet ons nog meer onze gedachten en onze harten op Jezus Christus richten en op het verlossingsmysterie, dat met een bijzondere kracht van waarheid en liefde het vraagstuk van de mens omsluit. Als Christus "Zich in zekere zin met iedere mens heeft verenigd", beleeft ook de Kerk intenser haar natuur en haar zending, wanneer zij doordringt tot de diepste universele zin en rijkdom van dit mysteries. Niet zonder betekenis noemt de apostel Paulus de Kerk het "Lichaam van Christus". Als het mystieke Lichaam van Christus het Godsvolk is - zoals het Tweede Vaticaans Concilie op gezag van de hele Bijbelse en patristische traditie verklaart - betekent dit, dat iedere mens in dat Lichaam vervuld wordt van de levenschenkende Geest van Christus. Wanneer de Kerk zich dan op de mens richt, op zijn reële problemen, op zijn hopen en lijden, zijn overwinnen en vallen, ondergaat zij zelf, als lichaam, als organisme en als sociale eenheid, de invloed van de goddelijke werking, het licht en de kracht van de heilige Geest die voortkomen uit de gekruisigde en verrezen Christus. En dit is juist de reden van haar bestaan. De Kerk heeft immers geen andere leven dan dat, wat haar wordt gegeven door haar Bruidegom en Heer. Want omdat Christus Zich in Zijn verlossingsmysterie met haar heeft verenigd, moet de Kerk steeds krachtig verbonden zijn met iedere mens. Deze vereniging van Christus met de mens is in zichzelf een mysterie waaruit de "nieuwe mens" wordt geboren, geroepen om deel te krijgen aan het leven van God", opnieuw geschapen in Christus en verheven tot de volheid van de genade en de waarheid. Zijn vereniging met God maakt de kracht en de krachtbron uit van de mens, wat de heilige Johannes treffend uitdrukte in de proloog van zijn evangelie: "Hij gaf (... ) het vermogen om kinderen van God te worden". Deze kracht verandert het innerlijke van de mens als bron van een leven dat niet verdwijnt of verstrijkt, maar eeuwig duurt. Dit leven is aan iedere mens door de Vader beloofd en aangeboden in Christus, eniggeboren en eeuwige Zoon, mensgeworden en geboren uit de Maagd Maria "toen de volheid van de tijd gekomen was"; ditzelfde leven is de uiteindelijke vervulling van de roeping van de mens. Het is in zekere zin de vervulling van de "bestemming" die God in alle eeuwigheid de mens heeft toebedacht. Deze "goddelijke bestemming" volgt haar eigen weg door en over al het raadselachtige en onbekende, alle kronkelingen en bochten van de "menselijke bestemming" op deze aardse wereld heen. Immers, wanneer deze menselijke paden, ondanks de rijkdom van het aardse bestaan, onontkoombaar noodzakelijk uitlopen op de grens van de dood en de ontbinding van het menselijk lichaam, dan verschijnt voor ons Christus aan de overzijde van die grens: "Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft ... zal in eeuwigheid niet sterven". In de gekruisigde Christus, in het graf neergelegd en nadien verrezen, "schittert de hoop op de verrijzenis. . ., de belofte dat wij eens onsterfelijk zullen zijn". Naar deze onsterfelijkheid voert de weg van de mens door de dood van het lichaam heen die hij met alle zichtbare schepselen deelt als een noodzaak waaraan de materie onderworpen is. We trachten steeds dieper inzicht te krijgen in de zin van die waarheid die de Verlosser van de mensen als volgt uitdrukte: "Het is de geest die levend maakt, het vlees is van geen nut". Deze woorden zijn, in weerwil van de schijn, de hoogste en belangrijkste bevestiging van de mens: de bevestiging van het lichaam dat van en door de Geest zijn leven krijgt! De Kerk beleeft deze werkelijkheid. Ze leeft van deze waarheid over de mens waardoor ze de grenzen van het tijdelijke kan doorbreken en die haar tegelijk een liefderijk bezorgde aandacht geeft voor al wat binnen de dimensies van deze tijdelijkheid een stempel drukt op het leven van de mens en van de menselijke geest met zijn voortdurende onrust waarover de heilige Augustinus spreekt: "Want Gij hebt ons gemaakt voor U, en rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vind in U". In deze vruchtbare onrust treft en klopt alles wat diep menselijk is: het zoeken naar de waarheid, de onverzadigbare dorst naar het goede, de honger naar vrijheid, het verlangen naar schoonheid, de stem van het geweten. De Kerk, die de mens als "met de ogen van Christus" tracht te zien, wordt er zich alsmaar sterker van bewust dat ze de behoedster is van een belangrijke schat die ze niet mag verspillen, maar voortdurend moet vergroten. Christus heeft immers gezegd: "Wie niet met Mij bijeenbrengt, verstrooit". Deze schat van de mensheid, die verrijkt wordt met het onuitsprekelijk mysterie van het kindschap Gods en met de genade "die ons tot zijn Zonen maakt" in Gods eniggeboren Zoon en waardoor wij tot God "Abba, Vader" kunnen zeggen, deze schat is tevens een sterke kracht die vooral van binnenuit de Kerk één maakt en aan alles wat ze doet een zin geeft. Door deze kracht verenigt de Kerk zich met de Geest van Christus, de heilige Geest die door de Verlosser was beloofd, die Hij ons voortdurend meedeelt en wiens komst, op de Pinksterdag geopenbaard, altijd blijft duren. Zo worden in de mensen de krachten, en gaven en de vruchten van de Heilige Geest openbaar. En de Kerk van onze tijd schijnt alsmaar vuriger met heilige eerbied en aandrang steeds opnieuw te smeken:
"Kom, heilige Geest!" Kom! Kom!
Was wat vuil is en onrein,
overstroom ons dor domein,
heel de ziel die is gewond!
Maak weer zacht wat is verstard,
koester het verkilde hart,
leid wie zelf de weg niet vond!"
Dit smeekgebed dat we tot de heilige Geest richten om Hem aan te roepen, is het antwoord op alle "materialismen" van onze tijd, die in het menselijk hart zoveel leemten van hunkerende onbevredigdheid slaan. Men hoort dit smeekgebed van diverse zijden opklinken, en het schijnt onder tal van vormen vrucht te dragen. Staat de Kerk dan alleen met dit gebed? Zeker niet: de nood aan het spirituele vindt immers ook zijn uitdrukking bij mensen buiten de zichtbare grenzen van de Kerk. Wordt dat niet bevestigd door die waarheid over de Kerk die door het jongste Concilie zo scherp en helder werd belicht in de Dogmatische Constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964), met name waar geleerd wordt dat de Kerk "het sacrament (is), dat wil zeggen het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht" Door deze aanroeping van de Geest en dóór de Geest willen wij steeds dieper inzicht verwerven in de volle dimensie van het verlossingsmysterie waarin Christus in vereniging met de Vader en met iedere mens ons voortdurend deze Geest schenkt die in ons de gezindheid van de Zoon wekt en ons naar de Vader richt. Daarom moet de Kerk van onze tijd - een tijd waarin bijzonder de hunkering naar de Geest blijkt uit het diepe verlangen naar rechtvaardigheid, vrede, liefde, goedheid, kracht, verantwoordelijkheid en menselijke waardigheid - zich in eenheid rond dit mysterie scharen en er zich op toespitsen om daaruit het licht en de kracht te putten die ze voor haar eigen zending nodig heeft. Want als de mens, zoals reeds gezegd de weg is van het dagelijkse leven van de Kerk, dan moet de Kerk zelf zich noodzakelijkerwijs ook steeds bewustzijn van de waardigheid van het kindschap Gods dat de mens in Christus verwerft door de genade van de heilige Geest', en evenzeer moet ze er zich rekenschap van geven dat de mens geroepen is lot de genade en de heerlijkheid. In de mate dat ze zich dat alles voortdurend voor de geest houdt en het ook aanvaardt met een geloof dat altijd dieper en een liefde die steeds sterker wordt, dan zal de Kerk zich ook beter kunnen kwijten van de dienst voor de mens waartoe Christus haar roept met de woorden: "De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen". De Kerk vervult deze opdracht in deelachtigheid aan het "drievoudige ambt" dat juist dat van haar Meester en Verlosser is. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft deze leer met haar Bijbelse grondslag in het volle licht geplaatst en daar het leven van de Kerk een grote dienst mee bewezen. Want wanneer wij beseffen dat we deelachtig zijn aan de drievoudige zending van Christus, aan zijn drievoudige taak - priesterlijk, profetisch en koninklijk - dan zullen we meteen beter inzicht krijgen in de taak van de Kerk als vereniging en gemeenschap van het Godsvolk op aarde; bovendien zullen we dan ook begrijpen op welke manier ieder van ons moet deelnemen aan die zending en die dienst.