H. Paus Johannes Paulus II - 4 maart 1979
De wegen waarop het Concilie van deze eeuw de Kerk heeft gebracht en die de betreurde Paus Paulus VI ons in zijn H. Paus Paulus VI - Encycliek
Ecclesiam Suam
Over de Kerk
(6 augustus 1964) heeft aangeduid, zullen wij allen lang moeten volgen. Maar wij kunnen ons meteen in deze nieuwe etappe terecht afvragen hoe dat moet gebeuren. Op welke manier moeten wij die weg vervolgen? Wat moeten wij doen opdat deze nieuwe Advent van de Kerk, die naar het einde van het tweede millennium toeloopt, ons dichter brengt bij Hem, die de heilige Schrift "Vader voor eeuwig", "Pater futuri saeculi", noemt? Dat is de fundamentele vraag die de nieuwe Paus zich moet stellen wanneer hij, in een geest van gehoorzaamheid aan het geloof, de oproep beantwoordt die voor hem het gebod is, door Christus herhaaldelijk tot Petrus gericht: "Weid mijn lammeren", wat betekent: Wees de herder van mijn kudde; en later: ". . . en wanneer ge eenmaal tot inkeer gekomen zijt, versterk dan op uw beurt uw broeders".
Juist hier, zeer geliefde broeders, zonen en dochters, dringt zich een fundamenteel en essentieel antwoord op, namelijk: zowel onze geest als ons verstand, onze wil en ons hart zijn enkel en alleen gericht op Christus, Verlosser van de mens, Christus, Verlosser van de wereld. Naar Hem willen wij onze blik richten, want in Hem alleen, de Zoon van God, is het heil te vinden. Wij willen de uitroep van Petrus herhalen: "Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven."
Via het bewustzijn dat de Kerk door het Concilie zo duidelijk van zichzelf ontwikkelde in alle geledingen en op alle werkterreinen waarop zij zich uitdrukt, zich bevindt en zich bevestigt, moeten wij voortdurend gericht zijn op Hem ,die het Hoofd is, op Hem "uit wie het al voortkomt en voor wie wij bestemd zijn , op Hem die tegelijk "de weg, de waarheid" en "de verrijzenis en het leven" is, op Hem in wie wij de Vader zien, op Hem die ons moest verlaten - namelijk door zijn kruisdood en hemelvaart - opdat de Helper naar ons zou komen en blijven komen als Geest der waarheid. In Hem liggen "alle schatten van wijsheid en kennis" verborgen, en de Kerk is zijn Lichaam. De Kerk is "in Christus" als het ware het sacrament, dat wil zeggen: het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht", en daarvan is Hij de bron! Hij zelf, Hij, de Verlosser!
Onophoudelijk luistert de Kerk naar zijn woorden. Zij herleest ze voortdurend. Met de grootste eerbied herinnert zij zich alle bijzonderheden van zijn leven telkens weer. Zijn woorden worden ook beluisterd door niet-christenen. Het leven van Christus spreekt eveneens tot tal van mensen die nog niet met Petrus kunnen zeggen: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God." Hij, de Zoon van de levende God, spreekt tot de mensen ook als mens: zijn leven zelf spreekt, zijn mens-zijn, zijn trouw aan de waarheid, zijn liefde die allen omvat. En ook zijn kruisdood zelf spreekt, dat wil zeggen: de onpeilbare diepte van zijn lijden en verlatenheid. Zonder ophouden herbeleeft de Kerk zijn kruisdood en verrijzenis: zij vormen de inhoud van haar dagelijks leven. Op bevel van Christus zelf, haar Meester, viert de Kerk immers ononderbroken de Eucharistie. Daarin vindt zij "de bron van het leven en van de heiligheid", het werkzaam teken van de genade en de verzoening met God, en het onderpand van het eeuwige leven. De Kerk beleeft zijn mysteries. Onvermoeibaar put zij eruit. En zonder ophouden zoekt zij alle wegen om dit mysterie van haar Heer en Meester dichter bij het menselijk geslacht te brengen, bij de volkeren, de naties, de opeenvolgende generaties en bij iedere mens afzonderlijk, alsof zij altijd weer opnieuw naar het voorbeeld van de apostel herhaalt: "Ik had mij voorgenomen u geen enkele wetenschap te brengen dan die van Jezus Christus en wel als de gekruisigde." De Kerk blijft binnen de sfeer van het verlossingsmysterie; het is haar fundamenteel levens- en zendingsprincipe geworden.
Dit noodzakelijk korte overzicht van de situatie van de mens in de hedendaagse wereld doet ons nog meer onze gedachten en onze harten op Jezus Christus richten en op het verlossingsmysterie, dat met een bijzondere kracht van waarheid en liefde het vraagstuk van de mens omsluit. Als Christus "Zich in zekere zin met iedere mens heeft verenigd", beleeft ook de Kerk intenser haar natuur en haar zending, wanneer zij doordringt tot de diepste universele zin en rijkdom van dit mysteries. Niet zonder betekenis noemt de apostel Paulus de Kerk het "Lichaam van Christus". Als het mystieke Lichaam van Christus het Godsvolk is - zoals het Tweede Vaticaans Concilie op gezag van de hele Bijbelse en patristische traditie verklaart - betekent dit, dat iedere mens in dat Lichaam vervuld wordt van de levenschenkende Geest van Christus. Wanneer de Kerk zich dan op de mens richt, op zijn reële problemen, op zijn hopen en lijden, zijn overwinnen en vallen, ondergaat zij zelf, als lichaam, als organisme en als sociale eenheid, de invloed van de goddelijke werking, het licht en de kracht van de heilige Geest die voortkomen uit de gekruisigde en verrezen Christus. En dit is juist de reden van haar bestaan. De Kerk heeft immers geen andere leven dan dat, wat haar wordt gegeven door haar Bruidegom en Heer. Want omdat Christus Zich in Zijn verlossingsmysterie met haar heeft verenigd, moet de Kerk steeds krachtig verbonden zijn met iedere mens. Deze vereniging van Christus met de mens is in zichzelf een mysterie waaruit de "nieuwe mens" wordt geboren, geroepen om deel te krijgen aan het leven van God", opnieuw geschapen in Christus en verheven tot de volheid van de genade en de waarheid. Zijn vereniging met God maakt de kracht en de krachtbron uit van de mens, wat de heilige Johannes treffend uitdrukte in de proloog van zijn evangelie: "Hij gaf (... ) het vermogen om kinderen van God te worden". Deze kracht verandert het innerlijke van de mens als bron van een leven dat niet verdwijnt of verstrijkt, maar eeuwig duurt. Dit leven is aan iedere mens door de Vader beloofd en aangeboden in Christus, eniggeboren en eeuwige Zoon, mensgeworden en geboren uit de Maagd Maria "toen de volheid van de tijd gekomen was"; ditzelfde leven is de uiteindelijke vervulling van de roeping van de mens. Het is in zekere zin de vervulling van de "bestemming" die God in alle eeuwigheid de mens heeft toebedacht. Deze "goddelijke bestemming" volgt haar eigen weg door en over al het raadselachtige en onbekende, alle kronkelingen en bochten van de "menselijke bestemming" op deze aardse wereld heen. Immers, wanneer deze menselijke paden, ondanks de rijkdom van het aardse bestaan, onontkoombaar noodzakelijk uitlopen op de grens van de dood en de ontbinding van het menselijk lichaam, dan verschijnt voor ons Christus aan de overzijde van die grens: "Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft ... zal in eeuwigheid niet sterven". In de gekruisigde Christus, in het graf neergelegd en nadien verrezen, "schittert de hoop op de verrijzenis. . ., de belofte dat wij eens onsterfelijk zullen zijn". Naar deze onsterfelijkheid voert de weg van de mens door de dood van het lichaam heen die hij met alle zichtbare schepselen deelt als een noodzaak waaraan de materie onderworpen is. We trachten steeds dieper inzicht te krijgen in de zin van die waarheid die de Verlosser van de mensen als volgt uitdrukte: "Het is de geest die levend maakt, het vlees is van geen nut". Deze woorden zijn, in weerwil van de schijn, de hoogste en belangrijkste bevestiging van de mens: de bevestiging van het lichaam dat van en door de Geest zijn leven krijgt! De Kerk beleeft deze werkelijkheid. Ze leeft van deze waarheid over de mens waardoor ze de grenzen van het tijdelijke kan doorbreken en die haar tegelijk een liefderijk bezorgde aandacht geeft voor al wat binnen de dimensies van deze tijdelijkheid een stempel drukt op het leven van de mens en van de menselijke geest met zijn voortdurende onrust waarover de heilige Augustinus spreekt: "Want Gij hebt ons gemaakt voor U, en rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vind in U". In deze vruchtbare onrust treft en klopt alles wat diep menselijk is: het zoeken naar de waarheid, de onverzadigbare dorst naar het goede, de honger naar vrijheid, het verlangen naar schoonheid, de stem van het geweten. De Kerk, die de mens als "met de ogen van Christus" tracht te zien, wordt er zich alsmaar sterker van bewust dat ze de behoedster is van een belangrijke schat die ze niet mag verspillen, maar voortdurend moet vergroten. Christus heeft immers gezegd: "Wie niet met Mij bijeenbrengt, verstrooit". Deze schat van de mensheid, die verrijkt wordt met het onuitsprekelijk mysterie van het kindschap Gods en met de genade "die ons tot zijn Zonen maakt" in Gods eniggeboren Zoon en waardoor wij tot God "Abba, Vader" kunnen zeggen, deze schat is tevens een sterke kracht die vooral van binnenuit de Kerk één maakt en aan alles wat ze doet een zin geeft. Door deze kracht verenigt de Kerk zich met de Geest van Christus, de heilige Geest die door de Verlosser was beloofd, die Hij ons voortdurend meedeelt en wiens komst, op de Pinksterdag geopenbaard, altijd blijft duren. Zo worden in de mensen de krachten, en gaven en de vruchten van de Heilige Geest openbaar. En de Kerk van onze tijd schijnt alsmaar vuriger met heilige eerbied en aandrang steeds opnieuw te smeken:
"Kom, heilige Geest!" Kom! Kom!
Was wat vuil is en onrein,
overstroom ons dor domein,
heel de ziel die is gewond!
Maak weer zacht wat is verstard,
koester het verkilde hart,
leid wie zelf de weg niet vond!"
Dit smeekgebed dat we tot de heilige Geest richten om Hem aan te roepen, is het antwoord op alle "materialismen" van onze tijd, die in het menselijk hart zoveel leemten van hunkerende onbevredigdheid slaan. Men hoort dit smeekgebed van diverse zijden opklinken, en het schijnt onder tal van vormen vrucht te dragen. Staat de Kerk dan alleen met dit gebed? Zeker niet: de nood aan het spirituele vindt immers ook zijn uitdrukking bij mensen buiten de zichtbare grenzen van de Kerk. Wordt dat niet bevestigd door die waarheid over de Kerk die door het jongste Concilie zo scherp en helder werd belicht in de Dogmatische Constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964), met name waar geleerd wordt dat de Kerk "het sacrament (is), dat wil zeggen het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht" Door deze aanroeping van de Geest en dóór de Geest willen wij steeds dieper inzicht verwerven in de volle dimensie van het verlossingsmysterie waarin Christus in vereniging met de Vader en met iedere mens ons voortdurend deze Geest schenkt die in ons de gezindheid van de Zoon wekt en ons naar de Vader richt. Daarom moet de Kerk van onze tijd - een tijd waarin bijzonder de hunkering naar de Geest blijkt uit het diepe verlangen naar rechtvaardigheid, vrede, liefde, goedheid, kracht, verantwoordelijkheid en menselijke waardigheid - zich in eenheid rond dit mysterie scharen en er zich op toespitsen om daaruit het licht en de kracht te putten die ze voor haar eigen zending nodig heeft. Want als de mens, zoals reeds gezegd de weg is van het dagelijkse leven van de Kerk, dan moet de Kerk zelf zich noodzakelijkerwijs ook steeds bewustzijn van de waardigheid van het kindschap Gods dat de mens in Christus verwerft door de genade van de heilige Geest', en evenzeer moet ze er zich rekenschap van geven dat de mens geroepen is lot de genade en de heerlijkheid. In de mate dat ze zich dat alles voortdurend voor de geest houdt en het ook aanvaardt met een geloof dat altijd dieper en een liefde die steeds sterker wordt, dan zal de Kerk zich ook beter kunnen kwijten van de dienst voor de mens waartoe Christus haar roept met de woorden: "De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen". De Kerk vervult deze opdracht in deelachtigheid aan het "drievoudige ambt" dat juist dat van haar Meester en Verlosser is. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft deze leer met haar Bijbelse grondslag in het volle licht geplaatst en daar het leven van de Kerk een grote dienst mee bewezen. Want wanneer wij beseffen dat we deelachtig zijn aan de drievoudige zending van Christus, aan zijn drievoudige taak - priesterlijk, profetisch en koninklijk - dan zullen we meteen beter inzicht krijgen in de taak van de Kerk als vereniging en gemeenschap van het Godsvolk op aarde; bovendien zullen we dan ook begrijpen op welke manier ieder van ons moet deelnemen aan die zending en die dienst.
In het licht van de leer van het Tweede Vaticaans Concilie staat de Kerk ons voor ogen als een gemeenschap die verantwoordelijk is voor de goddelijke waarheid. Met diepe bewogenheid horen we Christus zelf verklaren: "Het woord dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft" (Joh. 14, 24). Moeten wij in deze bevestiging van onze Meester niet de verantwoordelijkheid onderkennen ten opzichte van de geopenbaarde waarheid die "eigendom" is van God alleen als we bedenken dat zelfs Hij, de "Eniggeboren Zoon" die "in de school des Vaders" is, het nog nodig vond te beklemtonen, dat Hij als profeet en leraar deze waarheid doorgeeft in volledige trouw aan haar goddelijke bron? Dezelfde trouw moet een wezenlijk bestanddeel zijn van het geloof van de Kerk, zowel wanneer ze dat geloof leert als wanneer ze het belijdt. Als een specifiek bovennatuurlijke deugd werd dat geloof in de menselijke geest gestort, en als zodanig maakt het ons deelachtig aan de kennis van God in antwoord op zijn geopenbaard Woord. Daarom moet de Kerk zich in haar geloofsbelijdenis en haar geloofsonderricht noodzakelijkerwijs heel nauw aansluiten bij de goddelijke waarheid Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 5.10.21, wat ze ook moet tonen door een doorleefde houding van onderwerping in overeenstemming met de rede Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 10-16. Om de trouw aan de goddelijke waarheid te verzekeren heeft Christus zelf aan de Kerk de bijzondere bijstand beloofd van de Geest van waarheid; Hij heeft de gave van de onfeilbaarheid geschonken aan degenen, die Hij de opdracht heeft toevertrouwd deze waarheid door te gaan geven en te onderrichten - het Eerste Vaticaans Concilie had dat reeds duidelijk omschreven en vervolgens heeft het Tweede Vaticaans Concilie het op zijn beurt opnieuw bevestigd - en bovendien heeft Hij heel het Godsvolk met een bijzondere geloofszin begiftigd. Zo zijn wij deelachtig geworden aan deze profetische taak van Christus en krachtens diezelfde taak dienen wij samen met Hem de goddelijke waarheid in de Kerk. De verantwoordelijkheid voor deze waarheid betekent ook, dat wij haar liefhebben en zo nauwkeurig mogelijk trachten te begrijpen, om haar voor onszelf en de anderen beter toegankelijk te maken in haar volle heilskracht, haar schittering, in haar diepte en eenvoud tegelijk. Deze liefde en dit verlangen om de waarheid te begrijpen moeten zich samen verder ontwikkelen, zoals wordt aangetoond door de heiligen in de kerkgeschiedenis. Zij werden het diepst vervuld van het ware licht dat de goddelijke waarheid weerspiegelt en de werkelijkheid van God zelf dichterbij brengt, omdat ze deze waarheid naderden met verering en liefde. Deze liefde gold op de eerste plaats Christus, het levend Woord van de goddelijke waarheid, en tegelijk ook zijn menselijke uitdrukking in het Evangelie, in de traditie en in de theologie. Ook vandaag moeten wij eerst en vooral een dergelijk begrip en een dergelijke opvatting hebben van het woord Gods: en even noodzakelijk moeten we vandaag een dergelijke theologie hebben. De theologie was, is en blijft steeds bijzonder belangrijk: zij helpt de Kerk, het Godsvolk, creatief en vruchtbaar deelnemen aan de profetische taak van Christus. Daarom mogen de theologen, die als dienaren van de goddelijke waarheid door studie en werk het inzicht in die waarheid steeds willen verdiepen, nooit de betekenis van hun dienst in en voor de Kerk uit het oog verliezen. Die betekenis ligt vervat in het begrip "intellectus fidei". Dit begrip bevat in feite een dubbele verwijzing, volgens de uitdrukking "intellege ut credas - crede ut intellegas". Deze formule geldt ten volle wanneer de theologen het leergezag dienen dat in de Kerk werd toevertrouwd aan de Bisschoppen, verenigd door de band van een hiërarchische gemeenschap met de opvolger van Petrus, en wanneer zij zich dienstbaar maken aan hun zorg voor de verkondiging en de pastoraal alsook voor het apostolaatswerk van het gehele Godsvolk. Vandaag wellicht nog meer dan vroeger zijn de theologen de geleerden in de Kerk geroepen het geloof te verbinden met de wetenschap en de wijsheid zodat die elkaar kunnen doordringen, zoals we lezen in het liturgisch gebed voor het feest van de heilige kerkleraar Albertus. Deze opgave is vandaag enorm verruimd wegens de vooruitgang van de menselijke wetenschap, haar methoden en resultaten met betrekking tot de kennis van de wereld en de mens. Dat geldt zowel voor de positieve als voor de menswetenschappen alsook voor de filosofie, waarvan de nauwe bindingen met de theologie in herinnering werden gebracht door het Tweede Vaticaans Concilie. Op dit domein van de menselijke kennis die zich onophoudelijk uitbreidt en verder vertakt, moet het geloof zelf ook voortdurend dieper worden door de brede dimensie van het geopenbaarde mysterie in het licht te stellen en door het inzicht te verdiepen in de waarheid waarvan de God de enige en hoogste bron is. En wanneer deze enorme arbeid dan al mag gebeuren volgens bepaalde onderscheiden methoden, wat zelfs wenselijk is, dan mag dit werk zich toch niet verwijderen van de fundamentele eenheid in de verkondiging van geloof en moraal, die er juist het wezenlijk doel van is. Daarom moet de theologie noodzakelijkerwijs nauw samenwerken met het leergezag. Iedere theoloog moet zich bijzonder goed bewust zijn van wat Christus zelf heeft uitgedrukt met de woorden: "Het woord dat gij hoort is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft". Niemand mag dus doen, alsof de theologie slechts een uiteenzetting van zijn persoonlijke ideeën zou zijn. Iedere theoloog moet bewust in nauwe vereniging blijven met de zending de waarheid te verkondigen waarvoor de Kerk verantwoordelijk is. De deelname aan de profetische taak van Christus geeft vorm aan het leven van de hele Kerk volgens haar wezenlijke dimensie. Een bijzondere deelname aan deze taak komt toe aan de herders van de Kerk, die de leer van het geloof en van de christelijke moraal onderrichten en ze voortdurend en op verschillende wijzen verkondigen en doorgeven. Dit geloofsonderricht, in missionair of gewoon kader, helpt het Godsvolk zich rond Christus te verenigen, bereidt voor op deelname aan de Eucharistie en toont de wegen naar een leven uit de sacramenten. De Bisschoppensynode van 1977 heeft speciale aandacht besteed aan de hedendaagse catechese. De vruchten van haar beraad, haar bevindingen en voorstellen zullen binnenkort hun neerslag vinden in een pauselijk document, zoals door de synodeleden werd voorgesteld. De catechese is heel zeker een blijvende en tevens wezenlijke vorm van de werkzaamheid van de Kerk, waarin haar profetisch charisma aan het licht komt; het samengaan van geloofsgetuigenis en geloofsonderricht. Hoewel het hier eerst en vooral om de priesters gaat, mogen wij zeker ook niet voorbijgaan aan de vele mannelijke en vrouwelijke religieuzen die zich uit liefde voor hun goddelijke Meester inzetten voor de catechese. En evenmin mag men de vele leken vergeten die in de catechese hun geloof en apostolische verantwoordelijkheid uitdrukken. Bovendien moeten we er steeds meer op letten dat de verschillende vormen van catechese op haar diverse terreinen - te beginnen met die wezenlijke vorm van de "gezinscatechese". m.a.w. de catechese van de ouders aan hun kinderen - de algemene deelname toont van het hele Godsvolk aan de profetische taak van Christus zelf. Daartoe moet de verantwoordelijkheid van de Kerk ten aanzien van de goddelijke waarheid steeds meer en op veel manieren door allen gedeeld worden. We denken hier aan de specialisten in de verschillende disciplines, vertegenwoordigers van de positieve en geesteswetenschappen, de medici, de juristen, de kunstenaars, de technici, de leerkrachten op alle niveaus en in alle vakken. Als leden van bet Godsvolk hebben ze allemaal hun eigen rol in de profetische taak van Christus, in zijn dienst voor de goddelijke waarheid. Dat geldt evenzeer voor hun eigen eerlijke houding ten opzichte van de waarheid op ieder vlak als voor de mate waarin ze de anderen opvoeden tot de waarheid en hen leren groeien in liefde en rechtvaardigheid. Zo is de verantwoordelijkheidszin ten aanzien van de waarheid een van de allerbelangrijkste ontmoetingspunten van de Kerk met de mens, en levens is hij een van de fundamentele eisen die de roeping van de mens in de Kerkgemeenschap bepalen. Geleid door de bewuste verantwoordelijkheid voor de waarheid moet de Kerk van onze tijd volharden in de trouw aan haar eigen natuur, waarop de profetische zending die ze van Christus ontvangen heeft, betrekking heeft: "Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend lk u ... Ontvangt de heilige Geest".
In het verlossingsmysterie, het heil dat Christus bewerkt heeft, is de Kerk door haar trouw aan Gods woord en door haar dienst voor de waarheid, deelachtig aan de Blijde Boodschap van haar Meester. Maar door zich vol hoop en liefde op Hem te verlaten, deelt de Kerk bovendien in de kracht van zijn verlossende werking; deze kracht heeft Christus in de sacramenten gelegd en uitgedrukt, vooral in de Eucharistie. Ze is kern en hoogtepunt van het hele sacramentele leven, waardoor iedere christen de heilzame kracht van de Verlossing ontvangt. Te beginnen bij het mysterie van het doopsel, waardoor wij delen in de dood van Christus om samen met Hem te verrijzen, zoals de Apostel leert. In het licht van deze leer zien we nog duidelijker waarom het hele sacramentele leven van de Kerk en van iedere christen zijn hoogtepunt en volheid juist in de Eucharistie bereikt. In dit sacrament wordt immers volgens de wil van Christus voortdurend het mysterie vernieuwd van Christus die Zichzelf op het altaar van het kruis als offer aan de Vader aanbiedt; de Vader heeft deze totale zelfgave van zijn Zoon, die "gehoorzaam (werd) tot de dood", aanvaard en er Hem de gave voor geschonken die Hem als Vader eigen is: het nieuw en onsterfelijk leven in de verrijzenis; de Vader is immers de eerste levensbron, en Hij schenkt het leven sinds het vroegste begin. Dit nieuwe leven, dat ook de lichamelijke verheerlijking van de gekruisigde Christus omvat, is een werkzaam teken geworden van de nieuwe gaven aan de mensheid: de gave van de heilige Geest. Dank zij Hem wordt het goddelijk leven dat de Vader in Zich heeft en dat Hij aan zijn Zoon schenkt, meegedeeld aan alle mensen die met Christus verenigd zijn. De Eucharistie is het meest volmaakte sacrament van deze vereniging. Door de Eucharistie te vieren en eraan deel te nemen worden wij verenigd met de aardse en de verheerlijkte Christus, onze voorspreker bij de Vader, onze vereniging met Hem komt echter enkel tot stand door zijn verlossende offerdaad, waardoor Hij ons zo heeft bevrijd dat wij "tegen een hoge losprijs vrijgekocht" zijn. De "hoge prijs" van onze Verlossing toont de waarde die God zelf aan de mens hecht en tegelijk bewijst hij onze waardigheid in Christus. Doordat we "kinderen van God" worden en de staat van zonen aannemen, worden we naar zijn gelijkenis tevens "een koninklijk geslacht van priesters" en ontvangen wij het "koninklijk priesterschap", m.a.w. wij maken deel uit van de unieke en onomkeerbare teruggave van de mens en de wereld aan de Vader, die eens en voor al door Hem, eeuwige Zoon en tegelijk waarachtig mens, werd voltrokken. In het sacrament van de Eucharistie wordt ons nieuwe wezen op de meeste volledige wijze uitgedrukt. In ditzelfde sacrament geeft Christus zelf, voortdurend en op steeds nieuwe wijze in de heilige Geest "getuigenis" aan onze geest, dat ieder van ons, door deel te hebben aan het verlossingsmysterie, toegang heeft tot de vruchten van de verzoening met God, onze Vader, die Christus zelf heeft bewerkt en steeds onder ons blijft bewerken door de dienst van de Kerk. Dat de Eucharistie de Kerk bouwt is een wezenlijke, niet enkel doctrinaire maar existentiële waarheid. De Eucharistie maakt de Kerk tot een echte gemeenschap van het Godsvolk, tot een geheel van gelovigen dat het eenheidskarakter draagt dat ook eigen was aan de apostelen en de eerste leerlingen van de Heer. De Eucharistie geeft steeds opnieuw inhoud en vorm aan deze gemeenschap en eenheid; ze bouwt ze op en doet ze altijd weer herboren worden door het offer van Christus, als gedachtenisviering van zijn kruisdood, de prijs waarmee Hij ons heeft verlost. Daarom raken wij in de Eucharistie als het ware het mysterie zelf van het Lichaam en Bloed van de Heer; de woorden waarmee dit sacrament werd ingesteld, getuigen dat, en krachtens deze instelling zijn het meteen de woorden geworden waarmee de Eucharistie voortdurend wordt gevierd door wie tot deze dienst in de Kerk geroepen zijn. De Kerk leeft van de Eucharistie. Ze put haar leven uit de volheid van dit sacrament, waarvan de wonderbare zin en inhoud vaak zijn belicht door het leergezag van de Kerk, van de vroegste tijden tot op heden. En al is deze leer nog zo indringend bekrachtigd door de theologen, door mensen van diep geloof en van gebed, door asceten en mystici met hun onvoorwaardelijke trouw aan het eucharistisch mysteries toch kunnen we met zekerheid zeggen dat die leer als het ware op de drempel blijft staan, omdat ze niet in staat is te vatten en in woorden weer te geven wat de Eucharistie in haar volheid is en betekent, noch wat ze uitdrukt of wat er zich werkelijk in voltrekt. Zij is in de eigenlijke zin van het woord het onuitputtelijk sacrament! Het is noodzakelijke plicht en bovenal de zichtbare genade en bron van de bovennatuurlijke kracht van de Kerk als Godsvolk, standvastig verder te gaan en te volharden in het eucharistisch leven en de eucharistische vroomheid, en zich in het klimaat van de Eucharistie geestelijk te ontplooien. We mogen dus zeker in geen geval in ons denken, leven en handelen afbreuk doen aan de volle dimensie en wezenlijke betekenis van dit werkelijk allerheiligste sacrament. De Eucharistie is tegelijkertijd offer-sacrament, communie-sacrament en tegenwoordigheidssacrament. De Eucharistie was inderdaad altijd al die diepste openbaring en waardevolste viering van de menselijke broederschap van Christus' volgelingen en belijders, wat ze overigens moet blijven; maar dat betekent niet dat ze mag behandeld worden als enkel maar een "gelegenheid" om die broederschap te uiten. In de viering van dit sacrament van het Lichaam en Bloed des Heren moet de volle dimensie van het goddelijk mysterie geëerbiedigd worden alsook de volle zin van dit sacramenteel teken, waarin de werkelijk tegenwoordige Christus wordt ontvangen, de ziel met genade wordt vervuld en waarin ons het onderpand van de toekomstige heerlijkheid wordt gegeven. Daaruit volgt de plicht tot strikte naleving van de liturgische normen en van alles waarvan we door de gemeenschappelijke eredienst getuigenis afleggen voor God: we moeten ons hier nog meer toe verplicht voelen als we bedenken, dat de Heer Zich onder dit sacramenteel teken aan ons schenkt met een grenzeloos vertrouwen, alsof Hij geen rekening hield met onze menselijke zwakheid, onze onwaardigheid, vlakheid, routine, laat staan met de mogelijkheid Hem te beledigen. In de Kerk moeten allen, maar vooral de Bisschoppen en priesters, erover waken, dat dit liefdessacrament de kern van het leven van het Godsvolk is, zodat wij aan Christus door alle uitingsvormen van de Hem verschuldigde eredienst heen "liefde voor liefde" teruggeven en Hij werkelijk "het leven van onze zielen" wordt. En aan de andere kant kunnen wij nooit deze woorden van de heilige Paulus vergeten: "Laat ieder zichzelf onderzoeken, voor hij het brood eet en uit de beker drinkt". Deze aansporing van de apostel toont minstens onrechtstreeks de nauwe band aan tussen de Eucharistie en de Boete. Wanneer namelijk het eerste woord van de verkondiging van Christus, de eerste zin van de "Blijde Boodschap" van het Evangelie "Bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap" (metanoeite) was, dan schijnt het sacrament van het lijden, van het kruis en van de verrijzenis deze aansporing in onze zielen op heel bijzondere wijze te bevestigen en te versterken. Zo worden de Eucharistie en de Boete in zekere zin een dubbele en tegelijk innerlijk nauw verbonden dimensie van het echt evangelisch-geïnspireerd en waarachtig christelijk leven. Christus die tot het eucharistisch maal oproept, is evenzeer de Christus die tot de boete aanzet, die het "Bekeert u" herhaalt. Zonder deze voortdurende en steeds vernieuwde inspanningen tot bekering zou de deelname aan de Eucharistie beroofd worden van haar volle verlossende uitwerking: het zou haar ontbreken aan of doen verzwakken in de bijzondere bereidheid om God het geestelijk offer te brengen, waarin op een wezenlijke en omvattende wijze onze deelname wordt uitgedrukt aan het priesterschap van Christus. In Christus is namelijk het priesterschap verbonden met het eigen offer, met zijn zelfgave aan de Vader. En juist omdat deze zelfgave onbegrensd is, roept ze in ons, mensen met talrijke begrenzingen, de behoefte wakker ons op een steeds rijpere wijze naar God te keren door een bestendige en alsmaar diepere bekering. De laatste jaren werd veel ondernomen om - overigens in overeenstemming met de oudste traditie van de Kerk - het gemeenschappelijk aspect van de boete en vooral van het Boetesacrament in de kerkelijke praktijk in het licht te stellen. Deze initiatieven zijn nuttig en zullen zeker de boetepraxis in de Kerk van vandaag helpen verrijken. Toch mogen we niet vergeten dat de bekering een innerlijke handeling met bijzondere diepgang is waarbij de mens niet door iemand anders kan vervangen worden en zich evenmin kan doen "vertegenwoordigen" door de gemeenschap. Hoewel de broederlijke gemeenschap van de gelovigen die deelnemen aan de boeteviering een sterke steun is voor de persoonlijke bekering, toch moet de boete uiteindelijk en noodzakelijk een daad zijn van het individu zelf dat diep bewust in volle schuldbesef en totaal Godsvertrouwen vóór Hem gaat staan om zoals de psalmist te bekennen: "Tegen U, U alleen was mijn zonde". Daarom verdedigt de Kerk in trouw aan de eeuwenoude praxis van het Boetesacrament - de praxis van de individuele biecht verbonden met de persoonlijk act van berouw en het voornemen zich te beteren en het weer goed te maken - het bijzondere recht van de menselijke ziel. Het is het recht op een persoonlijker ontmoeting van de mens met de gekruisigde Christus die vergeeft, met Christus die door de bedienaar van het Verzoeningssacrament zegt: "Uw zonden zijn u vergeven" . "Ga heen en zondig van nu af niet meer". Het betreft hier vanzelfsprekend tegelijk het recht van Christus zelf ten aanzien van iedere mens die Hij verlost heeft, namelijk zijn recht om ieder van ons te ontmoeten op dat beslissende ogenblik van ons zielenleven: het ogenblik van bekering en vergiffenis. Door het Boetesacrament zorgvuldig te behoeden bekrachtigt de Kerk met klem haar geloof in het verlossingsmysterie als levende en levengevende werkelijkheid die beantwoord aan de innerlijke waarheid van de mens, aan zijn schuldigheid en aan het verlangen van zijn geweten. "Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden". Het Boetesacrament is het middel om de mens te verzadigen met de gerechtigheid die van de Verlosser komt. Vooral in deze tijd schaart de Kerk zich bijzonder rond de Eucharistie en verlangt daarbij dat de echte eucharistische gemeenschap het teken wordt van een voortdurend rijpende eenheid van alle christenen. In dit kader moet wel sterk de nood worden gevoeld aan boete, zowel als sacrament alsook als deugd. Dit tweede aspect heeft Paus Paulus VI uiteengezet in de apostolische constitutie H. Paus Paulus VI - Apostolische Constitutie
Paenitemini
Over de hernieuwing van de kerkelijke boetepraktijk
(17 februari 1966). Een van de plichten van de Kerk is haar leer in praktijk te brengen. Het gaat hier weliswaar om een thema dat we zeker nog moeten verdiepen in gemeenschappelijk overleg en waarover wij nog heel wat verdere beslissingen moeten nemen in pastorale collegialiteit en rekening houdend met de verschillende tradities ter zake en de diverse levensomstandigheden van de hedendaagse mensen. In ieder geval moet de Kerk van de nieuwe Advent, de Kerk die zich voortdurend voorbereidt op de nieuwe komst van de Heer, de Kerk zijn van de Eucharistie en van de Boete. Enkel vanuit deze geestelijke visie op haar levenskracht en werking is ze de Kerk van de goddelijke zending, de Kerk in statu missionis, in zendingsstaat, zoals het Tweede Vaticaans Concilie ze ons getoond heeft.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft het beeld van de Kerk als Godsvolk vanaf de grondvesten uitgewerkt door te beklemtonen dat de deelname aan Christus' drievoudige taak ons werkelijk tot het Godsvolk maakt en daarbij heeft het Concilie ook dat speciale kenmerk van de christelijke roeping onderstreept dat we "koninklijk" kunnen noemen. Om de hele rijkdom van de Concilieleer te tonen zou men hier moeten verwijzen naar talrijke hoofdstukken en paragrafen van de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964), en naar heel wat andere Conciliedocumenten. In deze overvloed springt echter een bepaald element in het oog: de deelname aan de koninklijke taak van Christus: dat betekent dat we in onszelf en in de anderen de bijzondere waardigheid van onze roeping herontdekken, die kan omschreven worden met "koningschap". Deze waardigheid uit zich in de dienstbereidheid naar het voorbeeld van Christus die ""niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen". Wanneer men dus blijkens Christus' houding enkel werkelijk kan "heersen" door te "dienen", dan eist de "dienst" tegelijkertijd een geestelijke rijpheid die de omschrijving "koningschap" waardig is. Om de anderen waardig en doeltreffend te kunnen dienen moet men zichzelf kunnen beheersen en daartoe ook de nodige deugden hebben. Onze deelname aan de koninklijke zending van Christus en meer bepaald aan zijn "koninklijke taak" (munus), hangt nauw samen met het hele domein van de christelijke en ook menselijke moraal.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft bij de uitwerking van het volledig beeld van het Godsvolk ook herinnerd aan de plaats die daarin ingenomen wordt door niet enkel de priesters, maar ook de leken, niet enkel de vertegenwoordigers van de hiërarchie, maar ook die van de mannelijke en vrouwelijke religieuze gemeenschappen; het Concilie heeft echter dit totaalbeeld niet alleen van sociologische uitgangspunten afgeleid. Als gemeenschap van mensen kan de Kerk ongetwijfeld ook worden bestudeerd en omschreven volgens de criteria die de wetenschap voor iedere menselijke maatschappij hanteert. Maar voor de Kerk volstaan die criteria niet. Voor de gemeenschap van het Godsvolk als een geheel en voor ieder van haar leden gaat het immers niet alleen om een specifiek "sociaal behoren-tot"; veeleer is de essentie voor ieder en allen een bijzondere "roeping". Volgens de reeds aangehaalde leer van de heilige Paulus, waar Pius XII zo bewonderenswaardig aan herinnerde, is de Kerk als Godsvolk immers tevens "Paus Pius XII - Encycliek
Mystici Corporis Christi
Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus
(29 juni 1943)". En dààr deel van uitmaken vloeit voort uit een bijzondere oproep verbonden aan de heilswerking van de genade. Wanneer wij dus een juiste visie willen hebben op de omvangrijke en sterk gedifferentieerde gemeenschap van het Godsvolk, dan moeten wij in de eerste plaats naar Christus kijken die op een zekere manier tot ieder lid van deze gemeenschap zegt: "Volg Mij". Dat is de gemeenschap van de leerlingen, die ieder op eigen wijze Christus volgen, soms diep bewust en vastberaden, soms mat "weinig consequent". Hieruit blijken ook het diep "persoonlijk" aspect en de dimensie van deze gemeenschap die, ondanks alle gebreken van het gemeenschapsleven in de menselijke betekenis van het woord, precies een gemeenschap is doordat ze gevormd wordt door allen samen met Christus zelf, al was het nog maar enkel omwille van het onuitwisbaar teken van christen dat ze diep in hun ziel dragen.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft met heel bijzondere aandacht en inzet getoond hoe deze "ontologische" gemeenschap van volgelingen en getuigen zelfs op "menselijk" vlak steeds meer een gemeenschap moet worden die zich terdege bewust is van haar eigen leven en werken. Deze Concilie-initiatieven zijn voortgezet in talrijke synodale, apostolische en organisatorische initiatieven. We moeten echter goed de waarheid indachtig zijn dat een initiatief alleen de echte vernieuwing van de Kerk dient en het ware licht van Christus helpt verspreiden in de mate dat het gebaseerd is op het juiste inzicht in de roeping en in de verantwoordelijkheid ten opzichte van die bijzondere, unieke en onherhaalbare genade waardoor ieder christen in de gemeenschap van het Godsvolk het Lichaam van Christus mee opbouwt. Dit principe is de sleutel voor heel de christelijke praxis - zowel de apostolische en pastorale als de praxis van het innerlijk en van het maatschappelijk leven - en moet in de passende verhoudingen worden toegepast op alle mensen en op ieder van hen. Ook de Paus moet, zoals iedere Bisschop trouwens, dit principe op zichzelf toepassen. De priesters en de mannelijke en vrouwelijke religieuzen moeten er trouw aan zijn. Hetzelfde principe moet de basis zijn waarop de echtgenoten, de ouders de vrouwen en mannen van alle sociale lagen en beroepen hun leven moeten opbouwen, zowel wie in de maatschappij de hoogste ambten bekleden als wie het eenvoudigste werk verrichten. Dat is werkelijk het principe van die "koninklijke dienst" die er ieder van ons, in navolging van Christus, toe verplicht, precies datgene van zichzelf te eisen waartoe hij geroepen is, en datgene, waartoe hij persoonlijk verplicht is om, met Gods genade, aan zijn roeping te beantwoorden. Een dergelijke trouw aan die roeping die wij door Christus van God hebben ontvangen, brengt de gezamenlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de Kerk met zich mee, waartoe het Tweede Vaticaans Concilie alle christenen wil opvoeden. In de Kerk als gemeenschap van het Godsvolk die geleid wordt door de werking van de heilige Geest, heeft immers iedereen zijn "eigen gave", zoals de heilige Paulus leert. Deze gave is een heel persoonlijke roeping en een vorm van deelname aan het heilswerk van de Kerk, maar tevens dient ze de anderen en bouwt ze de Kerk en de broederlijke gemeenschappen op in de verschillende domeinen van het menselijk bestaan op aarde.
De trouw aan de roeping, met andere woorden: de volgehouden beschikbaarheid voor de "koninklijke dienst" heeft een bijzondere betekenis voor dit complexe bouwwerk, vooral voor de hogere opgaven die een grotere invloed hebben op het leven van onze naaste en van de hele gemeenschap. De echtgenoten moeten zich onderscheiden door de trouw aan hun eigen roeping, zoals vereist wordt door de onverbreekbaarheid van het sacramenteel huwelijk. De priesters moeten zich door een gelijkwaardige trouw aan hun eigen roeping onderscheiden op grond van het onuitwisbaar karakter dat het sacrament van de wijding in hun ziel drukt. Door dit sacrament te ontvangen verplichten wij ons, in de Latijnse Kerk, bewust en vrijwillig tot een leven in celibaat; daarom moet ieder van ons met de steun van Gods genade al het mogelijke doen om voor dit geschenk dankbaar te zijn en om trouw te blijven aan deze definitief aangegane verbintenis. Dat is niet anders bij de echtgenoten die er met al hun krachten naar moeten streven de huwelijksverbintenis trouw na te leven en met dit getuigenis van liefde de gezinsgemeenschap op te bouwen en nieuwe generaties mensen op te voeden die op hun beurt eveneens in staat zijn hun hele leven te wijden aan hun eigen roeping, met andere woorden: aan de "koninklijke dienst" waarvan het voorbeeld en het mooiste model aan ons worden gegeven door Jezus Christus. Zijn Kerk, die wij allen samen vormen, is er "voor de mensen", in die zin dat wij door te steunen op Christus' voorbeeld en door mee te werken met de genade die Hij voor ons heeft verworven, dit "koningschap" kunnen bereiken, dat wil zeggen: dat mens-zijn in ieder van ons kunnen realiseren, dat tot volle ontplooiing is gekomen. Menselijke rijpheid betekent: ten volle de gave van de vrijheid gebruiken die wij van de Schepper hebben gekregen, toen Hij de mens tot het bestaan riep, "naar zijn beeld en gelijkenis" geschapen. Dit geschenk vindt zijn volle verwerkelijking in de onvoorwaardelijke zelfgave van de hele menselijke persoon, in een geest van bruidsliefde aan Christus, en mèt Christus aan allen naar wie Hij mannen en vrouwen zendt die Hem volgens de evangelische raden helemaal zijn toegewijd. Dat is het ideaal van het religieuze leven dat zowel de oude als de nieuwe orden en congregaties alsook de seculiere instituten zich eigen hebben gemaakt.
In onze tijd wordt soms verkeerdelijk gedacht, dat de vrijheid zichzelf tot doel hoeft, dat iedere mens vrij is, als hij ze gebruikt zoals hij wil en dat dit soort vrijheid noodzakelijk streefdoel moet zijn van het individueel en maatschappelijk leven. De vrijheid is echter integendeel pas een groot geschenk, wanneer we ze wijs weten aan te wenden voor al wat werkelijk goed is. Christus leert ons dat het beste gebruik van de vrijheid de naastenliefde is, die verwezenlijkt wordt door geven en dienen. "Voor die vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt" en bevrijdt Hij ons voortdurend. Hieruit put de Kerk onophoudelijk de aansporing, de oproep en de stuwkracht voor haar zending en haar dienst onder de mensen. De volle waarheid over de menselijke vrijheid is diep gegrift in het verlossingsmysterie. De Kerk dient de mensheid werkelijk, wanneer ze deze waarheid behoedt met onvermoeibare waakzaamheid, vurige liefde en rijpe verantwoordelijke inzet, en wanneer ze in heel haar eigen gemeenschap deze waarheid door de trouw van iedere christen aan zijn roeping verder verspreidt en in het menselijk leven verwerkelijkt. Zo wordt bevestigd waaraan wij daarnet hebben herinnerd, namelijk dat de mens de "weg" van het dagelijks leven van de Kerk is, en steeds opnieuw wordt.
Wanneer ik bij het begin van dit nieuw pontificaat mijn gedachten en mijn hart naar de Verlosser van de wereld richt, wil ik op die wijze intreden en doordringen in het diepste ritme van het leven van de Kerk. Want als de Kerk van haar eigen leven leeft, komt dat doordat zij uit Christus put, die steeds maar één verlangen heeft: dat wij het leven bezitten, en wel in overvloedig. Die volheid van leven die in Hem is, is tevens voor de mens bestemd. Daarom wordt de Kerk door haar deelachtigheid aan de hele rijkdom van het verlossingsmysterie een Kerk van levende mensen: levend omdat zij innerlijk bezield worden door de werking van "de Geest der waarheid" (Joh. 16, 13) en omdat ze worden vervuld van de liefde die de heilige Geest in onze harten uitstort Vgl. Rom. 5, 5
. Het doel van iedere dienst in de Kerk - apostolische, pastorale, priesterlijke of bisschoppelijke - is het handhaven van deze dynamische verbinding tussen het verlossingsmysterie en iedere mens. Als wij ons van deze opgave bewust zijn, kunnen wij beter begrijpen in welke zin de Kerk moeder is en in welke zin de Kerk altijd en vooral behoefte heeft aan een Moeder. Wij zijn bijzondere dank verschuldigd aan de vaders van het Tweede Vaticaans Concilie, die deze waarheid hebben belicht in de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964) en haar rijke mariale leer. Geïnspireerd door deze leer heeft Paus Paulus VI de Moeder van Christus uitgeroepen tot "Moeder van de Kerk", een titel die ruim weerklank heeft gevonden. Daarom zij het ook zijn onwaardige opvolger vergund, aan het einde van deze overwegingen, die hij bij de aanvang van zijn pauselijke dienst reeds wilde uitwerken, zich tot Maria als Moeder van de Kerk te wenden. Maria is Moeder van de Kerk, omdat zij krachtens de onuitsprekelijke uitverkiezing door de eeuwige Vader zelf en door de bijzondere werking van de Geest der Liefde, het menselijk leven heeft geschonken aan de Zoon van God, "einde en oorsprong van alles", van wie het hele Godsvolk de genade en de waardigheid van zijn uitverkiezing heeft ontvangen. Haar eigen Zoon wilde uitdrukkelijk het moederschap van zijn Moeder uitbreiden, op een wijze die voor iedere geest en ieder hart gemakkelijk verstaanbaar was, namelijk door haar vanaf zijn kruis zijn geliefde leerling tot zoon te geven. De Heilige Geest gaf haar in zelf ook in het Cenakel te blijven na de Hemelvaart van onze Heer, om samen met de apostelen te bidden en te wachten tot de Pinksterdag, de dag waarop de Kerk uit de duisternis trad en zichtbaar geboren werd. En sindsdien namen alle generaties van volgelingen, en allen die van Christus getuigen en Hem liefhebben - zoals de apostel Johannes - deze Moeder geestelijk op in hun huizen, zodat zij vanaf het begin, sinds het ogenblik van de Boodschap, haar onvervreemdbare plaats inneemt in de heilsgeschiedenis en de zending van de Kerk. Daarom willen wij ons allen, die de huidige generatie van Christus' leerlingen vormen, op bijzondere wijze bij Haar aansluiten. Dat doen wij in volledige trouw aan de oude traditie en tegelijk met veel eerbied en liefde voor de leden van alle christelijke gemeenschappen.
Wij worden daartoe aangezet door de diepe noodzaak van het geloof, de hoop en de liefde. Immers, wanneer wij in deze moeilijke en heel belangrijke periode van de geschiedenis van de Kerk en van de mensheid een bijzondere behoefte voelen ons naar Christus te richten, de Heer van zijn Kerk en krachtens het verlossingsmysterie ook Heer van de mensengeschiedenis, dan geloven wij, dat niemand anders ons beter in de goddelijke en menselijke dimensie van dit mysterie kan binnenleiden dan Maria. Niemand is zoals Maria door God zelf in dit mysterie ingewijd. Daarin bestaat het uitzonderlijk karakter van de genade van het goddelijk Moederschap. Niet alleen de waardigheid van dit Moederschap is uniek en onherhaalbaar in de geschiedenis van het mensengeslacht: uniek is tevens, door de diepte en omvang van haar werking, de deelname van Maria, krachtens dit Moederschap, aan het goddelijk heilsplan voor de mens door het verlossingsmysterie.
Dit mysterie is als het ware gevormd in het hart van de Maagd van Nazareth toen zij haar "fiat" uitsprak. Vanaf dat ogenblik volgt dit maagdelijk en tegelijk moederlijk hart onder de bijzondere werking van de Heilige Geest onafgebroken het werk van haar Zoon en gaat het naar allen die Christus heeft omarmd en die Hij voortdurend omvat in zijn onuitputtelijke liefde. En daarom ook moet dit hart als hart van een moeder onuitputtelijk zijn. Het kenmerkende van deze moederlijke liefde die de Moeder van God in het verlossingsmysterie en in het leven van de Kerk doet stromen, wordt uitgedrukt in het feit, dat zij de mens en heel zijn leven bijzonder nabij is. Daarin bestaat het mysterie van de Moeder. De Kerk, die met heel bijzondere liefde en hoop naar haar kijkt, wil zich dat mysterie steeds dieper eigen maken. Ook hier erkent de Kerk weer de weg van haar dagelijks leven: de mens.
De eeuwige liefde van de Vader, die in de geschiedenis van de mensheid geopenbaard werd door de Zoon, die de Vader schenkt "opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3, 16), deze eeuwige liefde komt tot ieder van ons dank zij deze Moeder en wordt daardoor inzichtelijker en toegankelijker voor iedere mens. Daarom moet Maria aanwezig zijn op alle wegen van het dagelijkse leven van de Kerk. Dank zij deze aanwezigheid van haar Moeder krijgt de Kerk de zekerheid, dat zij werkelijk het leven van haar Moeder en Heer leeft, dat zij het verlossingsmysterie in heel zijn levenschenkende diepte en volheid beleeft. Daarbij verkrijgt deze Kerk, die in tal van verschillende levensgebieden van de hele hedendaagse mensheid geworteld is, ook de zekerheid - men zou zelfs kunnen zeggen: de ervaring - dat zij dicht bij de mens staat, bij iedere mens, dat zij zijn Kerk is, de Kerk van het Godsvolk.
Met het oog op deze opgaven die op de wegen van de Kerk liggen, op deze wegen die Paus Paulus VI ons in de eerste Encycliek van zijn pontificaat duidelijk heeft aangewezen, en mede door ons besef van de absolute noodzaak van al deze wegen evenals van de moeilijkheden waarmee zij gezaaid zijn, voelen wij des te scherper de behoefte aan een nauwe verbondenheid met Christus. Als een echo weergalmen in ons zijn woorden: "Los van Mij kunt gij niets" (Joh. 15, 5). Wij voelen niet enkel de behoefte, maar meer nog de dwingende verplichting tot een breder, vuriger en frequenter gebed van heel de Kerk. Alleen het gebed kan bewerken, dat al deze grote opgaven en de daaruit voortkomende moeilijkheden geen aanleiding geven tot crises, maar dat zij de gelegenheid en een soort basis worden voor steeds verdere vooruitgang op de weg van het Godsvolk naar het beloofde land in deze etappe van de geschiedenis die het einde van het tweede millennium nadert. Als ik dan deze overdenken besluit met een nederige en innige oproep tot het gebed, wens ik daarbij ook, dat men in dit bidden volhardt, samen met Maria, Moeder van Jezus Vgl. Hand. 1, 14 , net zoals de apostelen en volgelingen van de Heer na zijn Hemelvaart volhardden in het Cenakel te Jeruzalem Vgl. Hand. 1, 13 . Ik smeek vooral Maria, de hemelse Moeder van de Kerk, dat zij samen met ons standvastig wil volhouden in dit gebed van de nieuwe Advent voor de mensheid, opdat wij de Kerk zouden uitbouwen, het Mystieke Lichaam van haar Eniggeboren Zoon. Ik hoop, dat wij dank zij dit gebed de heilige Geest die over ons komt, zullen kunnen ontvangen en zo getuigen van Christus worden "tot het einde der aarde", zoals zij die het Cenakel te Jeruzalem verlieten op de Pinksterdag.
Met mijn Apostolische ZegenRome, bij St. Petrus, op 4 maart, de eerste Vastenzondag van het jaar 1979,
het eerste van mijn pontificaat.