H. Paus Johannes Paulus II - 4 maart 1979
De wegen waarop het Concilie van deze eeuw de Kerk heeft gebracht en die de betreurde Paus Paulus VI ons in zijn H. Paus Paulus VI - Encycliek
Ecclesiam Suam
Over de Kerk
(6 augustus 1964) heeft aangeduid, zullen wij allen lang moeten volgen. Maar wij kunnen ons meteen in deze nieuwe etappe terecht afvragen hoe dat moet gebeuren. Op welke manier moeten wij die weg vervolgen? Wat moeten wij doen opdat deze nieuwe Advent van de Kerk, die naar het einde van het tweede millennium toeloopt, ons dichter brengt bij Hem, die de heilige Schrift "Vader voor eeuwig", "Pater futuri saeculi", noemt? Dat is de fundamentele vraag die de nieuwe Paus zich moet stellen wanneer hij, in een geest van gehoorzaamheid aan het geloof, de oproep beantwoordt die voor hem het gebod is, door Christus herhaaldelijk tot Petrus gericht: "Weid mijn lammeren", wat betekent: Wees de herder van mijn kudde; en later: ". . . en wanneer ge eenmaal tot inkeer gekomen zijt, versterk dan op uw beurt uw broeders".
Juist hier, zeer geliefde broeders, zonen en dochters, dringt zich een fundamenteel en essentieel antwoord op, namelijk: zowel onze geest als ons verstand, onze wil en ons hart zijn enkel en alleen gericht op Christus, Verlosser van de mens, Christus, Verlosser van de wereld. Naar Hem willen wij onze blik richten, want in Hem alleen, de Zoon van God, is het heil te vinden. Wij willen de uitroep van Petrus herhalen: "Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven."
Via het bewustzijn dat de Kerk door het Concilie zo duidelijk van zichzelf ontwikkelde in alle geledingen en op alle werkterreinen waarop zij zich uitdrukt, zich bevindt en zich bevestigt, moeten wij voortdurend gericht zijn op Hem ,die het Hoofd is, op Hem "uit wie het al voortkomt en voor wie wij bestemd zijn , op Hem die tegelijk "de weg, de waarheid" en "de verrijzenis en het leven" is, op Hem in wie wij de Vader zien, op Hem die ons moest verlaten - namelijk door zijn kruisdood en hemelvaart - opdat de Helper naar ons zou komen en blijven komen als Geest der waarheid. In Hem liggen "alle schatten van wijsheid en kennis" verborgen, en de Kerk is zijn Lichaam. De Kerk is "in Christus" als het ware het sacrament, dat wil zeggen: het teken en het instrument, van de innige vereniging met God en van de eenheid van heel het menselijk geslacht", en daarvan is Hij de bron! Hij zelf, Hij, de Verlosser!
Onophoudelijk luistert de Kerk naar zijn woorden. Zij herleest ze voortdurend. Met de grootste eerbied herinnert zij zich alle bijzonderheden van zijn leven telkens weer. Zijn woorden worden ook beluisterd door niet-christenen. Het leven van Christus spreekt eveneens tot tal van mensen die nog niet met Petrus kunnen zeggen: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God." Hij, de Zoon van de levende God, spreekt tot de mensen ook als mens: zijn leven zelf spreekt, zijn mens-zijn, zijn trouw aan de waarheid, zijn liefde die allen omvat. En ook zijn kruisdood zelf spreekt, dat wil zeggen: de onpeilbare diepte van zijn lijden en verlatenheid. Zonder ophouden herbeleeft de Kerk zijn kruisdood en verrijzenis: zij vormen de inhoud van haar dagelijks leven. Op bevel van Christus zelf, haar Meester, viert de Kerk immers ononderbroken de Eucharistie. Daarin vindt zij "de bron van het leven en van de heiligheid", het werkzaam teken van de genade en de verzoening met God, en het onderpand van het eeuwige leven. De Kerk beleeft zijn mysteries. Onvermoeibaar put zij eruit. En zonder ophouden zoekt zij alle wegen om dit mysterie van haar Heer en Meester dichter bij het menselijk geslacht te brengen, bij de volkeren, de naties, de opeenvolgende generaties en bij iedere mens afzonderlijk, alsof zij altijd weer opnieuw naar het voorbeeld van de apostel herhaalt: "Ik had mij voorgenomen u geen enkele wetenschap te brengen dan die van Jezus Christus en wel als de gekruisigde." De Kerk blijft binnen de sfeer van het verlossingsmysterie; het is haar fundamenteel levens- en zendingsprincipe geworden.