H. Paus Johannes Paulus II - 4 maart 1979
Onze eeuw is tot dusver een eeuw geweest van groot onheil voor de mensen, van grote verwoestingen, niet enkel materiële, maar ook en wellicht vooral morele. Zeker, het is niet gemakkelijk in dit opzicht de tijdperken en eeuwen met elkaar te vergelijken, want dit hangt mede af van veranderende historische criteria. Maar afgezien van deze vergelijking moet toch worden vastgesteld dat deze eeuw tot dusver een periode is geweest, waarin de mensen zichzelf heel wat onrecht en lijden hebben berokkend. Is dat proces nu werkelijk tot stilstand gebracht? Hoe dan ook, hier moet met waardering voor het verleden en grote hoop voor de toekomst worden herinnerd aan de grootmoedige inspanningen waarmee de Organisatie van de Verenigde Naties in het leven werd geroepen. Bedoeling is de objectieve en onschendbare rechten van de mens te omschrijven en vast te stellen, en de lidstaten te verplichten nauwlettend te waken over de eerbiediging van deze rechten bij zichzelf en bij elkaar. Zowat alle huidige staten hebben die verbintenis aangegaan en bekrachtigd. Dat zou een blijvende waarborg moeten betekenen zodat de mensenrechten in de hele wereld een grondprincipe worden van alle inspanningen voor het welzijn van de mens.
Onnodig nog eens te onderstrepen hoe sterk dit probleem verbonden is met de zending van de Kerk in de huidige wereld. Het is inderdaad een basisvoorwaarde voor de sociale en internationale vrede, zoals verklaard werd door Johannes XXIII, door het Tweede Vaticaans Concilie, en later door Paus Paulus VI in hun documenten die het onderwerp tot in de bijzonderheden behandelden. In de eerbiediging van de onschendbare mensenrechten wortelt de vrede - opus iustitiae pax -, terwijl de oorlog daarentegen voortkomt uit de schending van deze rechten en bovendien nog aanleiding geeft tot verdere en zwaardere inbreuken, daarop. Bijzonder pijnlijk is de schending van de mensenrechten in vredestijd. In het kader van de vooruitgang is het een onbegrijpelijk agressieverschijnsel tegen de mens dat op geen enkele manier valt te rijmen met welk programma dan ook dat zich "humanistisch" noemt. En welk sociaal, economisch, politiek of cultureel programma zou het recht hebben niet "humanistisch" te zijn? Wij koesteren de diepe overtuiging dat er in de huidige wereld geen enkel programma is, ook al huldigt het een totaal verschillend wereldbeeld, dat de mens niet op de eerste plaats stelt.
Wanneer dan in weerwil van dit alles de mensenrechten toch nog op verschillende manieren worden geschonden, wanneer wij getuigen zijn van concentratiekampen, van gewelddaden, van foltering, van terrorisme en allerhande discriminaties, dan kan dat enkel een gevolg zijn van andere uitgangspunten die op een of andere manier de doeltreffendheid van de humanistische grondslagen van deze moderne programma's en systemen ondermijnen en vaak te niet doen. Het is dan een noodzakelijke en dringende plicht deze programma's voortdurend te toetsen aan de objectieve en onschendbare rechten van de mens. Voorkomen dat de vreselijke ervaringen van de Tweede Wereldoorlog zich zouden herhalen was zeker niet de enige bedoeling van de Organisatie van de Verenigde Naties en de "Verenigde Naties
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1948)". Zij wilden ook een basis scheppen waarop programma's, systemen en regimes voortdurend worden getoetst aan dat unieke en wezenlijke uitgangspunt: het welzijn van de mens, het welzijn van de persoon in de gemeenschap. Als grondfactor van het algemeen welzijn moet dat het essentieel criterium zijn van alle programma's, systemen en regimes. Zo niet, dan is het menselijk leven ook in vredestijd gedoemd tot allerlei vormen van lijden, wat meteen gepaard gaat met een opleving van machtsmisbruik, totalitarisme, neokolonialisme en imperialisme die in hun verschillende gedaanten ook de internationale betrekkingen bedreigen. De geschiedenis heeft immers al vaker het betekenisvolle verschijnsel bevestigd dat de schending van de mensenrechten gepaard gaat met inbreuken op de rechten van de natie, waarmee de mens organisch verbonden is, als met een grote families.
Reeds sinds de eerste helft van deze eeuw, toen de verschillende totalitaire staatssystemen opkwamen die, zoals al te goed bekend, tot de vreselijke oorlogscatastrofe leidden, bepaalde de Kerk al scherp en duidelijk omlijnd haar standpunt tegenover deze regimes, die ogenschijnlijk een hogere waarde - het welzijn van de staat - nastreefden, terwijl de geschiedenis daarentegen aantoonde dat het enkel ging om het welzijn van een bepaalde partij die zich met de staat identificeerden. In werkelijkheid besnoeiden deze regimes de rechten van de burgers door hen de erkenning te weigeren van die onschendbare mensenrechten die in het midden van onze eeuw hun beslag kregen op internationaal vlak. Over deze overwinning verheugt de Kerk zich samen met alle mensen van goede wil, met alle mensen die de rechtvaardigheid en de vrede werkelijk liefhebben. En in het besef dat de "letter" alleen kan doden, terwijl slechts "de geest levend maakt", moet de Kerk zich verenigen met deze mensen van goede wil om onverpoosd de vraag te stellen of de Verenigde Naties
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1948) en de aanvaarding van hun "letter" ook overal de verwezenlijking van hun "geest" betekent. Wij vrezen inderdaad met recht en reden dat we heel vaak nog lang niet aan deze verwezenlijking toe zijn en dat de geest van het sociaal en openbaar leven soms pijnlijk contrasteert met de "letter" van de mensenrechten zoals ze in de Verenigde Naties
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1948) staat. Zo'n situatie heeft zware gevolgen voor de verschillende maatschappijen en zouden die ze mee hebben veroorzaakt, een bijzonder zware verantwoordelijkheid opleggen ten aanzien van deze maatschappijen en van de menselijke geschiedenis.
De wezenlijke betekenis van de staat als politieke gemeenschap bestaat in de zelfbeschikking van de maatschappij die hem vormt, de zelfbeschikking van het volk. Deze betekenis krijgt steeds gestalte als de maatschappij of het volk moreel deelneemt aan de uitoefening van de macht. Daarentegen blijft deze zin een dode letter, wanneer wij er getuigen van zijn, dat een bepaalde groep zijn macht opdringt aan alle andere leden, van deze maatschappij. Deze dingen zijn essentieel in onze tijd: de mens heeft een veel ruimer en dieper sociaal bewustzijn verworven en tegelijk is bij de burgers een zeer sterke behoefte gegroeid aan een passende inspraak in het leven van de politieke gemeenschap, waarbij rekening dient gehouden met de reële mogelijkheden van ieder volk en met de noodzaak van, een voldoende sterk openbaar gezag. Dat zijn de allerbelangrijkste problemen met betrekking tot de persoonlijke vooruitgang van de mens en tot de volledige ontplooiing van zijn mens-zijn.
De Kerk heeft altijd geleerd dat men moet ijveren voor het algemeen welzijn. Daardoor heeft ze tevens voor iedere staat goede burgers opgevoed. Bovendien heeft de Kerk aan het openbaar gezag steeds zijn fundamentele plicht voorgehouden: zorgen voor het algemeen welzijn van de gemeenschap. Aan de vervulling van deze plicht ontleent de macht haar fundamentele rechten. Krachtens deze voorwaarden van de objectieve ethische orde kunnen de rechten van de macht enkel verstaan worden op basis van de eerbied voor de objectieve en onschendbare rechten van de mens. Dit algemeen welzijn, waarop het staatsgezag moet gericht zijn, wordt pas helemaal verwezenlijkt wanneer de rechten van alle burgers verzekerd zijn. Zo niet, dan komt het tot ontbinding van de maatschappij, tot opstandigheid van de burgers tegen het gezag of tot een toestand van onderdrukking, schrikbewind, geweld en terreur. De totalitaire regimes van onze eeuw hebben ons daar veel voorbeelden van laten zien. Het principe van de mensenrechten raakt de sector van de sociale rechtvaardigheid zo diep, dat men er nauwkeurig mee kan meten in hoeverre deze sociale rechtvaardigheid wordt verwezenlijkt in het leven van de politieke organismen.
Tot deze rechten wordt, heel gegrond, het recht op godsdienstvrijheid en het recht op gewetensvrijheid gerekend. Het Tweede Vaticaans Concilie vond het uiterst belangrijk over dit thema een uitvoerige verklaring uit te werken. Het betreft het document 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Dignitatis Humanae
Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden
(7 december 1965). Het bevat niet alleen de theologische conceptie van het probleem, maar het benadert dit ook vanuit het natuurrecht, met andere woorden, vanuit een "louter menselijk" standpunt, op basis van de beginselen, die worden ingegeven door de ondervinding, het verstand en het gevoel voor waardigheid van de mens zelf. De beknotting van de godsdienstvrijheid van personen en gemeenschappen is immers niet alleen een pijnlijke ervaring voor hen, maar ze treft vooral ook de menselijke waardigheid zelf, afgezien van de godsdienst die deze personen en gemeenschappen belijden en van het wereldbeeld dat zij huldigen. De beperking en de schending van de godsdienstvrijheid druisen in tegen de waardigheid en de objectieve rechten van de mens. Bovengenoemd 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Dignitatis Humanae
Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden
(7 december 1965) zegt duidelijk genoeg wat een dergelijke beperking en schending van de godsdienstvrijheid betekenen. Het gaat hier ongetwijfeld om een radicale onrechtvaardigheid die een aanslag is op wat bijzonder diep en authentiek menselijk is. Want zelfs het verschijnsel van de ongelovigheid, van de ongodsdienstige houding en van het atheïsme kunnen als menselijk verschijnsel alleen worden verstaan in verband met het fenomeen van godsdienst en geloof. Bijgevolg valt zelfs vanuit "louter menselijk" standpunt moeilijk een opvatting te aanvaarden die enkel het atheïsme burgerrecht heeft in het openbaar en sociaal leven waarbij de gelovigen als het ware principieel nauwelijks geduld of als tweederangsburgers behandeld worden, of zelfs - wat al is voorgekomen - helemaal uit hun burgerrechten worden ontzet.
Dit onderwerp moet ook, al is het dan bondig, aan bod komen. Het maakt immers ook deel uit van de complexe totaalsituatie van de mens in de huidige wereld en het toont aan in hoeverre deze situatie belast is met allerlei vooroordelen en onrechtvaardigheden. Als wij ervan afzien op dit gebied in bijzonderheden te treden - waar wij nochtans krachtens volle recht bijzondere plicht zouden kunnen doen - dan doen wij dit vóór alles, omdat wij in verbondenheid met allen die worden gediscrimineerd en vervolgd omwille van Gods Naam, geleid worden door het geloof in de verlossende kracht van Christus' kruis. Maar toch wil ik mij, krachtens mijn ambt, in naam van alle gelovigen van de hele wereld, richten tot wie het sociaal en openbaar leven op een of andere manier mee bepalen, om hen met aandrang te vragen de rechten van de godsdienst en van de activiteit van de Kerk te eerbiedigen. Wij vragen geen enkel voorrecht. Wij vragen alleen de eerbiediging van een elementair recht. De verwezenlijking van dit recht is een van de fundamentele toetsen van de werkelijke vooruitgang van de mens onder elk bewind, in iedere gemeenschap, in elk systeem of milieu.