
Z. Paus Pius IX - 7 maart 1853
Eerwaardige Broeders!
Daar het den Vader der erbarmingen en den God van alle vertroosting behaagd heeft te midden van zware bedruktheid Ons eene groote vertroosting te brengen, zoo haasten Wij Ons, Eerwaardige Broeders! U daarvan mededeeling te geven, wel overtuigd als Wij zijn, dat Gij niet minder dan Wij te dier oorzake U zult verblijden.
Immers Wij mogen U aankondigen, dat door een bijzondere gunst van den goedertieren God de gewenschte dag is aangebroken, waarop Wij in staat gesteld zijn, in het bloeiend Koninkrijk Holland en Brabant de gewone Bisschoppelijke Hiërarchie op den voet der algemeene Kerkelijke wetten te Z. Paus Pius IX - Breve
Ex qua die
Aangaande het herstel van de hiërarchie in Nederland
(4 maart 1853), en zoodoende in bet behoud en in de welvaart van dat hoogst dierbaar gedeelte van ´s Heeren kudde in ruimere mate te voorzien. Aan niemand Uwer, Eerwaardige Broeders, is het onbekend, al wilden Wij zelfs tot de eerste eeuwen des Christendoms opklimmen, hoedanig de toestand dier landen geweest is; noch ook hoe in den loop der zevende eeuw die volken tot de kennis van de goddelijke leer van Christus onzen Heer gekomen zijn en die hebben omhelsd, toen deze door den heiligen en om waarlijk Apostolische deugd beroemden Willibrord en diens medearbeiders in het H. Dienstwerk, daar verkondigd is. Zoo goeden en gelukkigen voortgang heeft daar destijds de godsdienst gemaakt, dat Onze Voorganger de H. Sergius I het weldra raadzaam achtte, het bisdom van Utrecht op te richten, en die aan de verzorging en aan het bestuur van Willibrord zelven toe te vertrouwen. Gij weet insgelijks, hoe moeizaam en met welke standvastigheid en met hoe groote inspanning van krachten, èn de H. Willibrord, èn de Paus Benedictus XVI - Audiëntie
H. Bonifatius
3e catechese in deze reeks over grote middeleeuwse kerkelijke auteurs
(11 maart 2009), die naar verdienste den eerenaam van Apostel van Duitschland verworven beeft, èn later andere Kerkvoogden, van welke eenigen mede op de rol der Heiligen zijn ingeschreven, vlijt en arbeid en waken er aan hebben ten koste gelegd, om in die gewesten het katholiek geloof verder en verder voort te planten en de volken met zijne voorschriften te voeden en te doortrekken. Dien ten gevolge zag men dan ook onzen H. Godsdienst in die streken, zóó wel gevestigd en zóó toenemend in kracht en in bloei, dat Onze Voorganger eerbiedwaardiger gedachtenis, Paulus IV, ten jare 1559 gemeend heeft bij de Apostolische Brieven den Bisschoppelijken zetel van Utrecht met de waardigheid, de rechten en privilegiën van Metropolitaan-zetel te moeten vereeren, en vijf andere Bisdommen, als Suffragaan-diocesen van het Utrechtsche Aartsbisdom te moeten oprichten.
Welgelukkig zoo nooit een vijandig mensch onkruid hadde gezaaid op dat deel van ´s Heeren akker, hetwelk, gunstig en voorspoedig toebereid, voortdurend rijke en verblijdende vruchten van gerechtigheid stond te geven. Gelukkig, indien op die geloovige volken de vijanden van den Katholieken godsdienst nimmer gevallen waren, die alles in het werk hebben gesteld, om de bevolking dier landen van den Katholieken godsdienst af te scheuren. Doch wij willen hier de zeker beklagenswaardige verwarringen van die tijden en de groote en aan allen overbekende rampen niet opnieuw in de gedachtenis brengen, waarbij die zoo bloeiende kerken, tot zeer groote schade der geloovigen, jammerlijk zijn verdrukt, geteisterd en verwoest geworden.
Het was ten gevolge van dat leed, zooals U genoegzaam, bekend is, dat de Roomsche Pausen, die bij groote gevaren voor de zwakke ledematen van Christus, met hunne herderlijke bezorgdheid nimmer achterwege zijn gebleven, alles onderstaan en niets onbeproefd gelaten hebben, om aan die vernederde kerken allerlei hulp te bieden, en de groote rampen af te wenden, door welke de geloovigen daar ter plaatse werden gedrukt. Het is niet noodig, ten deze U in het geheugen te roepen, met welke inderdaad vaderlijke zorg, en met hoe wijze en voorzienige maatregelen Gregorius XIII, Clemens VIII, Alexander VII, Clemens IX, Innocentius XII, Benedictus XIII en Benedictus XIV en Onze andere Voorgangers zonder ophouden werkzaam geweest zijn, om niet alle middelen die in hunne macht stonden de Katholieken van Holland en Brabant ijverig te schragen, de kerken van den ondergang te bewaren en die in haren vroegeren luister weder te herstellen: dit alles, Eerwaardige Broeders, is U te over bekend.
Insgelijks weet Gij ook, met hoe groote bezorgdheid Onze gedenkwaardige Voorganger Gregorius er aan heeft gearbeid, om in die oorden de godsdienstige aangelegenheden meer en meer te regelen en de kerkelijke tucht te doen herleven. Dan, alhoewel deze Onze Voorganger niet naliet, bij begunstiging, van Zijne Majesteit den toenmalige Koning, vele aangelegenheden wijselijk en vooruitziende vast te stellen, en Hij onophoudelijk den blik naar de gewenschte herstelling der Bisschoppelijke Hiërarchie gericht hield, zoo meende Hij echter in de omstandigheden gelijk die destijds waren, op deze zaak niet te moeten aandringen, en zich te moeten bepalen tot eene vermeerdering van het getal der Apostolische Vicarissen in Brabant, die met Bisschoppelijke waardigheid bekleed werden.
Grootelijks derhalve verheugen Wij Ons, dat de Goddelijke goedertierenheid het voor Ons, ofschoon onwaardigen, schijnt te hebben weggelegd, eene taak waaraan Onze Voorgangers zoo groote zorg en zooveel ijver besteed hebben, in volvoering te brengen. Wij voor Ons, zoo ras Wij door Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit tot den verheven Zetel van den Prins der Apostelen gebracht waren, hebben aanstonds met opgewekten zin en met de innigste belangstelling onze gedachten en zorgen op de kerkelijke aangelegenheden van meergemeld Rijk gericht: en zoowel om aan de eischen van Ons Apostolisch dienstwerk niet te kort te schieten, als om aan de bijzondere liefde voldoening te geven, welke Wij aan de geloovigen van dat land toedragen, heeft niets Ons nader aan het hart gelegen, dan al datgene in werking te brengen wat aan de belangen van onzen H. Godsdienst, en aan het heil der geloovigen van die gewesten het meest voordeelig wezen kon. Een ongeloofelijk groote vertroosting Onzer ziele was het dan ook, toen Wij zien mochten, dat de zoo vurig gewenschte tijd eindelijk gekomen is, waarop met aanmerkelijke baat voor het Katholicisme, en ten nutte dier geloovigen, de Bisschoppelijke Hiërarchie naar de algemeene Kerkelijke wetten aldaar kan worden hersteld. Trouwens Wij hebben mogen opmerken, dat de Katholieke Godsdienst, met Gods hulp, in het Rijk waarvan hier immer spraak is, onophoudelijk vorderingen maakt; dat de talrijke Katholieke bevolking daar in verschillende streken steeds toeneemt; dat de gezindheid van Zijne Majesteit den Koning jegens zijne Katholieke onderdanen welwillend is en toegenegen; en dat de belemmeringen welke eertijds het Katholicisme hinderlijk waren, allengskens worden uit den weg geruimd; terwijl wij steunende op de billijkheid en op den rechtszin dergenen, welke met het bestuur en de leiding der Hooge Regeeringszaken belast zijn, het vertrouwen koesteren, dat die belemmeringen gansch en al zullen worden opgeheven. Hier komt nog bij, dat niet alleen Onze Eerwaardige Broeders de Apostolische Vicarissen van die gewesten, maar ook de gansche Geestelijkheid en een aanzienlijk getal van leeken van allerlei rang en stand met nadrukkelijke en herhaalde beden bij Ons hebben aangedrongen, dat Wij toch de meergemelde Bisschoppelijke Hiërarchie daar ter plaatse mochten herstellen.
Van zelve beseft gij, Eerwaardige Broeders! hoe gaarne en blijmoedig Wij deze beden hebben ontvangen, omdat al Onze eigen zorgen en overleggingen, al Ons streven en Ons pogen immer juist ten doel gehad hebben, dat die zaak eenmaal tot den gewenschten uitslag mocht gebracht worden. Toen Wij alzoo het oordeel hadden ingewonnen van Onze Eerwaardige Broeders de Kardinalen der Heilige Roomsche Kerk, leden der Congregatie, die voor de Voortplanting des Geloofs heeft toe te zien, aan welke Kardinalen Wij het onderzoek naar dit gewichtig onderwerp hebben opgedragen; konde wel niets eerder door Ons gewenscht worden dan dat Wij overeenkomstig Ons vurigst verlangen tot het herstel der Bisschoppelijke Hiërarchie in het Koninkrijk Holland en Brabant mochten kunnen overgaan. En nu dan hebben Wij in evengenoemd Rijk den Kerkelijken regeeringsvorm op dien voet teruggebracht zooals die is in vrije werking bij andere, vooral bij beschaafde natiën, waar geen bijzondere reden aanwezig is, waarom het bestuur door den buitengewonen dienst van Apostolische Vicarissen gevoerd worde.
Dien ten gevolge eene Kerkelijke provincie in herhaaldelijk gemelde gewesten instellende, hebben Wij bepaald, dat voor het tegenwoordige vijf Bisschoppelijke Zetels aldaar zullen worden opgericht, te weten: van Utrecht, van Haarlem, van ´s Hertogenbosch, van Breda, en van Roermond. Wijders brachten Wij ons te binnen de waarlijk roemruchtige feiten uit den voortijd, en de herinneringen aan den Zetel van Utrecht verbonden - welke zetel, gelijk Wij boven zeiden, van Onzen Voorganger Paulus IV de eer en de voorrechten van Aartsbisschoppelijke Kerk genoten heeft, en namen in ernstige overweging de belangen van onzen Heiligen Godsdienst en andere gewichtige omstandigheden, en daarom hebben Wij niet geaarzeld den zetel van Utrecht tot de vroegere waardigheid, en den luister van Metropolitaan-Kerk te verheffen en terug te brengen, en daaraan de vier andere Suffragaan-Bisschoppelijke zetels te verbinden.
Zietdaar Eerwaardige Broeders! wat Wij niet zonder groote zielevreugde, aangaande het herstel der Bisschoppelijke Hiërarchie in het Koninkrijk Holland en Brabant gemeend hebben kort en beknoptelijk ter Uwer kennis te moeten brengen; doch Wij hebben tevens gelast, dat thans de Z. Paus Pius IX - Breve
Ex qua die
Aangaande het herstel van de hiërarchie in Nederland
(4 maart 1853), betreffende dit onderwerp, zullen openbaar gemaakt en aan U uitgereikt worden, opdat Gij vollediger en duidelijker onderricht wordt omtrent al hetgeen op deze zaak betrekking heeft.