Paus Benedictus XVI - 22 maart 2008
In zijn aardse leven was Jezus zoals wij allemaal gebonden aan de uitwendige condities van ons lichamelijk bestaan: aan deze plaats, aan deze tijd. De lichamelijkheid beperkt ons bestaan. We kunnen niet tegelijkertijd op de ene en op de andere plaats zijn. Onze tijd is eindig. En tussen het "ik" en het "Gij" staat de muur van het anders zijn. Zeker, in de liefde kunnen wij op de een of andere manier in het bestaan van de ander binnengaan. Toch blijft de onoverbrugbare barrière van het anders zijn. Maar Jezus, die nu door deze daad van liefde helemaal is omgevormd, is vrij van deze barrières en grenzen. Hij kan niet slechts door uitwendige gesloten deuren, zoals de Evangelies ons verhalen Vgl. Joh. 20, 19 . Hij kan door de innerlijke deur tussen het "ik" en het "Gij", door de gesloten deur tussen gisteren en vandaag, tussen destijds en morgen.
Toen op de dag van zijn feestelijke intocht in Jeruzalem enige Grieken erom hadden gevraagd Hem te mogen zien, had Hij geantwoord met de gelijkenis van de graankorrel, die door de dood heen moet gaan om veel vrucht te dragen. Hij had daarmee zijn eigen lot voorzegd: niet nu, niet voor een paar minuten wilde Hij met deze of gene Griek spreken. Door zijn Kruisdood, door zijn heengaan, door zijn sterven als graankorrel kwam hij pas werkelijk naar de Grieken toe, zodat zij Hem konden zien en Hem door het geloof mochten aanraken. Zijn heengaan wordt tot komen op de universele manier van de Verrezene – gisteren, vandaag en in eeuwigheid.
Ook vandaag komt Hij en omvat alle tijden en plaatsen. Hij kan nu ook door de muur heen van het anders-zijn dat het "ik" en het "Gij" van elkaar scheidt. Zo is het Paulus overkomen, die het gebeuren van zijn bekering en zijn Doop beschrijft met de woorden: "Ik leef, maar niet ik, Christus leeft in mij (Gal. 2, 20). Door het komen van de Verrezene heeft Paulus een nieuwe identiteit gekregen. Zijn gesloten "ik" is opengebroken. Hij leeft nu in de gemeenschap met Jezus Christus, in het grote "ik" van de gelovigen, die met Christus – zoals hij dat uitdrukt – een en dezelfde geworden zijn (Gal. 3, 28).
In het slothoofdstuk van de Brief aan de Hebreeën staat een woord over Christus waarin het water niet voorkomt, maar dat door zijn band met het Oude Testament toch het mysterie van het water, zijn betekenis als teken laat doorschijnen. Daar staat: "De God van de vrede heeft Jezus, de grote herder der schapen, door het bloed van een eeuwig verbond teruggebracht uit de dood" (Hebr. 13, 20). In deze zin klinkt een woord uit het Boek Jesaja door, waarin Mozes wordt aangeduid als de Herder die de Heer uit het water, uit de zee geleid heeft (Jes. 63, 11). En Jezus verschijnt nu als de nieuwe, definitieve herder, die tot voltooiing brengt van Mozes heeft gedaan: Hij voert ons weg uit het dodelijke water van de zee, uit het water van de dood. Daarbij kunnen we ons herinneren hoe Mozes door zijn moeder in een mandje in de Nijl gelegd werd en hoe hij door Gods beschikking uit het water getrokken werd, uit de dood naar het leven gebracht werd en zo - zelf uit het water van de dood gered – anderen door de doodszee kon leiden. Jezus is voor ons afgedaald in het donkere water van de dood. Maar door zijn Bloed, zo zegt ons de Brief aan de Hebreeën, is Hij uit de dood weggevoerd omhoog: Zijn liefde heeft zich verenigd met die van de Vader, en zo kon Hij uit de diepte van de dood opstijgen naar het leven. Nu trekt Hij ons uit de wateren van de dood omhoog naar het werkelijke leven. Ja, dit gebeurt in de Doop: Hij trekt ons omhoog en naar zich toe, Hij trekt ons in het werkelijke leven binnen. Hij leidt ons door de dikwijls zo donkere zee van de geschiedenis, in de verwarringen en gevaren waaraan wij dikwijls dreigen te zinken. In de Doop neemt Hij ons als het ware bij de hand en leidt ons door de Rode Zee van deze tijd het blijvende, het werkelijke en juiste leven binnen. Houden wij zijn hand vast. Wat er ook gebeurt of op ons toekomt: dat wij zijn hand niet loslaten! Dan gaan wij de Weg naar het Leven.
Dit is een symbool voor wat wij in de Paasnacht vieren. Jezus Christus heeft door de radicaliteit van zijn liefde waarin het hart van God en mens elkaar raakten, werkelijk het Licht van de hemel naar de aarde gehaald – het Licht van de Waarheid en het vuur van een Liefde die het mens-zijn geheel omvormde. Hij heeft het Licht gebracht, en nu weten wij wie God is en hoe God is. Zo weten we ook hoe het met de mens gesteld is, wat wij zijn en waartoe wij bestaan. Gedoopt worden betekent, dat het vuur van dit Licht in ons binnenste wordt neergelaten. Het Doopsel werd daarom in de oude Kerk ook het Sacrament van de verlichting genoemd: het Licht treedt in ons binnen; zo worden wij zelf tot kinderen van het Licht. Dit Licht van de waarheid, dat ons de weg wijst, willen we in ons niet laten doven. We willen het behoeden tegen alle machten die het uitdoven, ons weer zouden willen terugwerpen in het duister omtrent God en onszelf. Het duister kan soms gemakkelijk lijken: ik kan me verstoppen en mijn leven verslapen. Maar wij zijn niet tot het duister geroepen, maar tot het Licht.
In de doopbeloften ontsteken wij als het ware jaar na jaar opnieuw dit licht: ja, ik geloof erin dat de wereld en mijn leven niet uit het toeval voortkomen, maar uit de eeuwige Rede en de eeuwige Liefde, geschapen door God, de almachtige. Ja, ik geloof erin dat in Jezus Christus, in zijn menswording, zijn kruis en verrijzenis zich het gelaat van God getoond heeft. Dat in Hem God aanwezig is, midden onder ons, en dat Hij ons naar elkaar, naar onze bestemming, naar de eeuwige Liefde leidt. Ja, ik geloof erin dat de Heilige Geest ons het Woord van de Waarheid schenkt en ons hart verlicht, dat wij in de gemeenschap van de Kerk allen met de Heer één Lichaam worden en zo naar de verrijzenis en het eeuwig leven toegaan. De Heer heeft ons het Licht van de Waarheid geschonken. Dit Licht is tegelijkertijd vuur, kracht van God uit, die niet vernietigt maar onze harten wil omvormen, zodat wij waarachtig mensen van God worden en zijn vrede in deze wereld werkzaam wordt.
In beide toeroepen worden wij als het ware opgeroepen ons onze Doop te herinneren: Conversi ad Dominum - steeds weer moeten wij ons afwenden van de verkeerde richtingen waarin wij zo dikwijls met ons denken en handelen gaan. Steeds opnieuw moeten wij ons keren naar Hem die Weg, Waarheid en Leven is. Steeds opnieuw moeten wij bekeerde mensen worden, die zich met heel hun leven naar de Heer gekeerd hebben. En steeds opnieuw moeten wij ons hart uit de zwaartekracht laten halen, die het naar beneden trekt, en het van binnen omhoog heffen: de Waarheid en de Liefde binnen.
In dit uur danken wij de Heer, dat Hij door de kracht van zijn Woord en van de heilige Sacramenten ons in deze richting keert en ons hart omhoog trekt. En wij bidden Hem: Ja, Heer, laat ons “paasmensen” worden, Red.: “österliche”, naar het Oosten gekeerde mensen, mensen van het Licht, vervuld van het vuur van uw liefde.
Amen.