• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x

WAT IS DAT: PRIESTER ZIJN VAN JEZUS CHRISTUS?
Tijdens de Chrismamis in de St. Pietersbasiliek op Witte Donderdag 2008

Beste broeders en zusters,

elk jaar spoort de Chrismamis ons weer aan te gaan staan in dat “ja” op de roeping van God dat wij op de dag van onze priesterwijding hebben uitgesproken. “Adsum” - hier ben ik!, hebben wij gezegd, zoals Jesaja, toen hij de stem van God hoorde die vroeg: “Wie zal ik zenden, wie zal gaan in onze naam?” “Hier ben ik, zend mij!” antwoordde Jesaja (Jes. 6, 8). Vervolgens heeft de Heer zelf ons, door middel van de handen van de Bisschop, de handen opgelegd en wij hebben ons gegeven aan zijn zending.

Achtereenvolgens hebben wij meerdere wegen afgelegd in het kader van ons geroepen zijn door Hem. Kunnen wij nog steeds zeggen wat Paulus na jarenlange, dikwijls moeizame en door allerlei lijden getekende dienst aan het Evangelie aan de Korintiërs schreef: “Wij verliezen nooit de moed, nu wij door Gods ontferming met deze dienst zijn belast” (2 Kor. 4, 1)? “Wij verliezen nooit de moed”. Bidden wij vandaag dat deze steeds weer opvlamt, steeds opnieuw gevoed wordt door de vlam van het Evangelie.

Tegelijkertijd is de Witte Donderdag voor ons een aanleiding ons steeds opnieuw weer de vraag te stellen: Waarop hebben wij “ja” gezegd? Wat is dit “priester zijn van Jezus Christus”. De tweede Eucharistisch gebed van ons Missaal, dat waarschijnlijk geschreven werd aan het eind van de II-de eeuw in Rome, beschrijft de essentie van het priesterlijk dienstwerk met de woorden waarmee in het Boek Deuteronomium (Deut. 18, 5.7) de essentie van het oudtestamentische priesterschap omschreven werd: astare coram te et tibi ministrare - “voor uw aangezicht staan en uw heilige dienst verrichten”.

Het zijn dus twee taken die het wezen van het priesterschap bepalen: op de eerste plaats het “staan voor het aangezicht van de Heer”. In het Boek Deuteronomium staat dit in de context van de voorafgaande bepaling dat de priesters geen stuk grond in het Heilig Land kregen - zij leefden van God en voor God. Zij hielden zich niet bezig met de gewone werkzaamheden die nodig zijn voor het dagelijkse levensonderhoud. Hun beroep was “staan voor het aangezicht van de Heer”, naar Hem kijken, er voor Hem zijn. Kortom: het woord duidde op een leven in Gods tegenwoordigheid en daarmee ook op een dienstwerk in naam van de anderen. Zoals de anderen het land bewerkten waarvan ook de priester leefde, zo hield hij de wereld open naar God, moest hij leven met de blik op Hem gericht. Wanneer dit woord nu in de Canon van de Mis staat, onmiddellijk na de consecratie van de gaven, dat is na de intrede van de Heer in de vergadering die in gebed is, dan wijst dat voor ons op het staan voor de aanwezige Heer, het wijst op de Eucharistie als het middelpunt van het priesterleven.

Maar ook hier reikt de strekking nog verder. In de hymne van het Getijdengebed die tijdens de veertigdagentijd de Lezingendienst inleidt - een officie dat eens bij de monniken gereciteerd werd tijdens het uur van de nachtelijke wake voor het aanschijn van God en ten bate van de mensen - wordt een van de opdrachten van de veertigdagentijd beschreven met het imperatief arctius perstemus in custodia - “laat ons nu waken voor de Heer, volhardend bidden dag en nacht”. In de traditie van het Syrische monnikendom werden de monniken aangeduid als “degenen die staan”; het staan was een uitdrukking van waakzaamheid. Wat daar beschouwd werd als een taak van de monniken, mogen we met recht ook zien als uitdrukking van de priesterlijke zending en als een juiste uitleg van het woord uit Deuteronomium: de priester moet iemand zijn die waakt.

Hij moet op wacht staan tegen de dreigende machten van het kwaad. Hij moet de wereld wakker houden voor God. Hij moet iemand zijn die recht staat: recht overeind, tegen de stromingen in van zijn tijd. Recht overeind in de waarheid. Recht overeind in de inzet voor het goede. Het staan voor de Heer moet altijd ook ten diepste een vertegenwoordigen zijn van de mensen bij de Heer, die op zijn beurt ons allen bij de Vader vertegenwoordigt. En het moet een vertegenwoordigen zijn van Hem, van Christus, van zijn woord, van zijn waarheid, van zijn liefde. Rechtschapen moet de priester zijn, onverschrokken en bereid om voor de Heer ook smaad te incasseren, zoals de Handelingen van de Apostelen vermelden: zij waren “verheugd dat zij waardig bevonden waren smaad te lijden omwille van de naam van Jezus” (Hand. 5, 41).

Laten we nu naar het tweede woord gaan dat Canon II uit het Oude Testament herneemt - voor uw aangezicht staan “en uw heilige dienst verrichten”. De priester moet een rechtschapen, waakzame mens zijn, iemand die recht overeind staat. Bij dat alles voegt zich vervolgens het dienen. In de oudtestamentische tekst heeft dat woord een wezenlijke rituele betekenis: aan de priesters kwamen alle cultushandelingen toe die door de wet voorzien waren. Maar dit handelen volgens de rite werd vervolgens aangeduid als dienst, als een opdracht tot dienen en zo wordt duidelijk in welke geest deze activiteiten verricht moesten worden. Door het woord “dienen” in de Canon op te nemen, wordt deze liturgische betekenis van de term in zekere zin geadopteerd - in overeenstemming met de nieuwheid van de christelijke eredienst. Wat de priester doet op het moment dat hij de Eucharistie celebreert, is dienen, een dienst verrichten aan God en aan de mensen.

De cultus, de eredienst die Christus aan de Vader heeft bewezen, bestaat in het zich ten einde toe wegschenken aan de mensen. In deze eredienst, in dit dienstwerk moet de priester zich invoegen. Zo verstaan bevat het woord “dienen” veel dimensies. Zeker maakt nog vóór al het andere de correcte, met innerlijke deelname verrichte viering daar deel van uit van de Liturgie en van de Sacramenten in het algemeen. Wij moeten leren de heilige Liturgie steeds meer te begrijpen in heel haar wezen, er een levendige vertrouwdheid mee te ontwikkelen, zodat zij de ziel van ons dagelijks leven wordt. Dan celebreren we op de juiste wijze, ontwikkelt zich vanzelf de ars celebrandi, de kunst van het vieren. In deze “kunst” moet niets kunstmatigs zijn.

Als de Liturgie een centrale taak is van de priester, dan houdt dat in dat het gebed iets is dat met prioriteit steeds opnieuw en steeds dieper geleerd moet worden in de leerschool van Christus en van de heiligen van alle tijden. Omdat de christelijke liturgie, krachtens haar aard, steeds ook verkondiging is, moeten wij mensen zijn die vertrouwd zijn met het Woord van God, die het liefhebben en het beleven: alleen dan zullen wij het op adequate wijze kunnen uitleggen. “De Heer dienen” - het priesterlijke dienstwerk - betekent juist ook de Heer leren kennen in zijn Woord en Hem aan allen doen kennen die Hij ons toevertrouwt.

Nog twee andere aspecten, tenslotte, maken deel uit van het dienen. Niemand is zo nabij aan zijn Heer als de dienaar die toegang heeft tot wat het meest privé is in diens leven. In deze zin betekent “dienen” nabijheid en vraagt vertrouwelijkheid. Deze vertrouwelijkheid brengt ook een gevaar met zich mee: dat het heilige wat wij voortdurend ontmoeten voor ons tot gewoonte wordt. Dan dooft de eerbiedige vrees. Aan alle gewoontes gewend geraakt, nemen we het grootse, nieuwe verrassende feit niet meer waar dat Hijzelf er is, tot ons spreekt, zich aan ons geeft. Tegen deze gewenning aan de buitengewone werkelijkheid, tegen de onverschilligheid van hart, moeten wij zonder ophouden strijden, steeds opnieuw erkennend dat wij te kort schieten en ook de genade onderkennend die er ligt in het feit dat Hij zich ons in handen heeft gegeven.

Dienen betekent nabijheid, maar betekent vooral ook gehoorzaamheid. De dienaar staat onder het woord: “Niet mijn wil maar uw wil geschiede” (Lc. 22, 42). Met dit woord heeft Jezus in de Hof van Olijven de beslissende strijd tegen de zonde, tegen de opstandigheid van het gevallen hart tot een goed einde gebracht. De zonde van Adam bestond juist in het feit dat hij zijn wil wilde doorzetten tegen die van God in. De bekoring van de mensheid is steeds die van volledig autonoom te willen zijn, alleen de eigen wil te willen volgen en te menen dat we alleen zo vrij zullen zijn; dat alleen dankzij een dergelijke grenzeloze vrijheid de mens volledig mens zou zijn. Maar juist zo stellen we ons tegen de waarheid op. Want de waarheid is dat wij onze vrijheid moeten delen met anderen en alleen vrij kunnen zijn in gemeenschap met hen. Deze gedeelde vrijheid kan alleen ware vrijheid zijn als we daarmee in datgene binnengaan wat de maatstaf vormt van de vrijheid zelf, als we binnengaan in de wil van God.

Deze fundamentele gehoorzaamheid die deel uit maakt van het mens-zijn - een zijn, niet uit zichzelf en niet alleen voor zichzelf - wordt nog concreter in de priester: wij verkondigen niet onszelf maar Hem en zijn Woord dat wij niet zelf konden bedenken. Alleen in gemeenschap met zijn Lichaam verkondigen wij het Woord van Christus op de juiste wijze. Onze gehoorzaamheid is een geloven met de Kerk, een denken en spreken met de Kerk, een dienen met haar. Hier hoort altijd ook bij wat Jezus aan Petrus heeft voorzegd: “Ge zult gebracht worden waarheen ge niet wilt”. Dit zich laten leiden waarheen we niet willen, is een essentiële dimensie van ons dienen en dat is juist wat ons vrij maakt. In een dergelijk geleid worden dat tegengesteld kan zijn aan onze ideeën en plannen, ervaren we het nieuwe - de rijkdom van de liefde van God.

“Voor zijn aangezicht staan en zijn heilige dienst verrichten”: Jezus Christus heeft als de ware Hogepriester van de wereld aan deze woorden een diepte gegeven die voorheen niet voorstelbaar was. Hij die als Zoon de Heer was en is, heeft die dienstknecht van God willen worden die het visioen van het Boek van de profeet Jesaja had voorzien. Hij heeft de dienaar van allen willen zijn. Hij heeft het hoogste van zijn priesterschap verbeeld in het gebaar van de voetwassing. Met het gebaar van de liefde tot het uiterste wast Hij onze vuile voeten, met de nederigheid van zijn dienen zuivert Hij ons van de ziekte van onze hoogmoed. Zo stelt Hij ons in staat tafelgenoten te worden van God. Hij is afgedaald, en de ware opgang van de mens verwezenlijkt zich nu in ons afdalen met Hem en naar Hem toe. Zijn verheffing is het Kruis. Het is de diepste afdaling en tegelijkertijd is het, als tot het uiterste gedreven liefde, het hoogtepunt van de opgang, de ware “verheffing” van de mens.

“Voor zijn aangezicht staan en zijn heilige dienst verrichten” - dat betekent nu binnengaan in zijn roeping als dienaar van God. De Eucharistie, als aanwezigheid van het afdalen en van de opgang van Christus, verwijst zo steeds boven zichzelf uit naar de veelvoudige dienst van de liefde tot de naaste. Vragen wij vandaag aan de Heer de gave, opnieuw - en in die zin - ons “ja” te kunnen zeggen op ons geroepen zijn door Hem: “Hier ben ik, zend mij, Heer” (Jes. 6, 8).

Amen

Document

Naam: WAT IS DAT: PRIESTER ZIJN VAN JEZUS CHRISTUS?
Tijdens de Chrismamis in de St. Pietersbasiliek op Witte Donderdag 2008
Soort: Paus Benedictus XVI - Homilie
Auteur: Paus Benedictus XVI
Datum: 20 maart 2008
Copyrights: © 2008, Libreria Editrice Vaticana
Vertaling vanuit het Italiaans, alineanummering en -verdeling: Past. Chr. van Buijtenen, pr.
Bewerkt: 7 november 2019

Referenties naar dit document

 
Geen documenten gevonden!

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2024, Stg. InterKerk, Schiedam, test