
Paus Pius XII - 30 november 1941
Den dag waarop God den mens boetseerde en hem het voorhoofd bekroonde met de diadeem van Zijn beeld en gelijkenis, hem aanstellend tot koning van alle levende dieren van de aarde, de zee en de lucht (Gen. 1, 26), die dag stelde de Heer, de alwetende God, Zich tot meester aan over de mens. Hij leerde hem de landbouw; Hij leerde hem de heerlijke tuin, waarin Hij hem geplaatst had, bewerken en onderhouden (Gen. 2, 15). Hij leidde tot hem alle dieren uit het veld en al de vogels uit de lucht om te zien hoe hij ze zou noemen; en hij gaf aan ieder zijn ware en passende naam (Gen. 2, 19-20). Maar, te midden van deze menigte wezens die hem onderworpen waren, voelde de mens zich bedroevend eenzaam en vruchteloos zocht hij een wezen dat op hem geleek en een lichtende trek had van dat goddelijk beeld waardoor het oog van ieder Adamskind schittert. Alleen van een mens kon een ander mens komen die hem vader en verwekker zou noemen; en de hulp door God aan de eerste mens gegeven komt zeker uit hem en is vlees van zijn vlees, gemaakt tot gezellin, die haar naam kreeg van de man daar ze uit hem gehaald was (Gen. 2, 23). De mens begiftigd met een geestelijke ziel, werd door God bovenaan op de ladder der levende wezens geplaatst, als vorst en soeverein van het dierenrijk.
De talrijke opzoekingen van de paleontologie zowel als van de biologie en de morfologie, betreffende andere vraagstukken in verband met het ontstaan van de mens, hebben tot hiertoe niets opgeleverd dat positief, klaar en zeker is. Er blijft dus niets anders over dan aan de toekomst het antwoord over te laten op de vraag of de wetenschap, verlicht en gericht door de openbaring, ooit stellige en definitieve resultaten zal kunnen geven over zo'n belangrijk punt.
Maar van dat oneindig grote daalt gij af tot het onderzoek van het oneindig kleine. Wie had een honderdtal jaren geleden, zich kunnen indenken, welke raadsels er verborgen zijn in dit uiterst geringe stofdeeltje dat het scheikundig atoom is, in een ruimte van een tien miljoenste van een millimeter! Toen beschouwde men het atoom als een zeer klein homogeen holletje. De jongste fysica ziet nu daarin een microkosmos in de echte zin van het woord, een wereldje waarin zich zulke duistere geheimen verbergen dat niettegenstaande de subtielste proefnemingen en het gebruik der modernste wiskundige apparaten, het onderzoek heden ten dage slechts aan het begin staat van zijn kennis van de structuur van het atoom en van de elementaire wetten die er de energie en de bewegingen van regelen. Aldus blijkt het heden meer dan ooit dat alle stoffelijke dingen zich voortdurend wijzigen en vervormen, tot het scheikundig atoom toe dat langen tijd voor onveranderlijk en onvergankelijk was gehouden. Eén alleen is de onveranderlijke en de eeuwige: God. "De hemelen zullen vergaan, maar Gij blijft; als een kleed zullen zij alle verslijten. Gij verwisselt ze als een mantel, zij zullen verdwijnen; maar Gij blijft dezelfde, en uw jaren nemen geen einde" (Ps. 102, 27-28).
Ook in ons, schepselen als we zijn van God, prentte de eerste oorzaak een wet die, heel bijzonder hij de mens, een verheven instinct is strevend naar de onmiddellijke kennis van den Schepper; een verlangen "dat een geestelijke beweging is en die nooit tot rust komt zolang het begeerde voorwerp haar niet doet genieten. Dante Alighieri, De Goddelijke Komedie, Divina Commedia (1 jan 1321). Purghatorio, XVIII, 32-33 Indien ons vlees uit de stof voortkomt en tot stof zal vergaan, onsterfelijk is onze ziel die van God komt en ernaar smacht tot God op te klimmen langs de ladder der wetenschap van deze wereld, wetenschap die er niet toe komt dit mateloos hunkeren naar de waarheid, dat ons beroert, volledig te bevredigen. Een school van God, leraar van alle kennis, dat is de wereld. Indien zijn vorm en gestalte verdwijnt, dan staan wij alleen vóór het aanschijn van den Meester. Laten wij ons huigen voor Zijn wijsheid, ongenaakbaar in haar raadselen en haar besluit aan de mensheid tot verblijfplaats te hebben geschonken dezen aardbol, zo vol wonderbare dingen en omringd door miljoenen andere wonderen schitterender nog en onmetelijker, wonderen die, beschouwd door den Schepper den dag dat Hij ze had voltooid, door Hem als zeer goed werden bevonden (Gen. 1, 31). Gij zelf twijfelt er niet aan; gij die in hun maat de hoeveelheid en de graad van volmaaktheid er van doorgrondt, in hun getal de verscheidenheid en de schoonheid der verschillende graden, in hun gewicht de verschillende neigingen naar hun eigen doeleinden en werkingen; Gij, die de wetenschap bemint en ze meesterlijk bevordert; is ook uw wetenschap niet een schitterende weerkaatsing der goddelijke wetenschap verborgen, sprekend en pinkend vanuit den schoot der dingen? En nochtans, in de handen der mensen, kan de wetenschap zich omvormen tot een tweesnijdend zwaard dat heelt en doodt. Werpt een blik op de met bloed bedekte landen en zeeën, en zegt dan of het daarom is, dat de goede, alwetende God den mens gelijk maakte aan Zichzelf, dat Hij hem vrij kocht van zijn schuld en hem hernieuwde met hemelsche gunsten. Zegt dan of Hij hem zoo'n scherp verstand en zo'n warm hart schonk om in zijn broeder een vijand te zien. In de school van God zijn wij allen broeders, broeders in de beschouwing, in de studie en in het gebruik der natuur, broeders in het leven en in de dood. Geve God dat vóór de wieg van het Godskind, dat de mensheid die zich verscheurt, zwijgend bemint, bekijkt en oordeelt, geve God dat alle mensen opnieuw broeders worden in de liefde en in de eendracht, in de overwinning van het goede over het kwade, in de rechtvaardigheid en in den vrede.