H. Paus Johannes Paulus II - 17 maart 2002
Dierbare priesters,
Het is niet zonder ontroering dat ik mij, zoals de traditie dat wil, tot u richt ter gelegenheid van Witte Donderdag. Ik voel me om zo te zeggen bij u aan de tafel zitten in het Cenakel waar de Heer Jezus samen met zijn Apostelen de eerste eucharistie opdroeg. Een gave voor de hele Kerk en een gave die Hem, weliswaar onder de sacramentele sluier, "waarlijk, werkelijk en substantieel" Concilie van Trente, 13e Zitting - Decreet over het Sacrament van de Eucharistie, Sessio XIII - Decretum de SS. Eucharistia (11 okt 1551), 17 telkens opnieuw tegenwoordig stelt in elk tabernakel overal ter wereld. In het aanschijn van die heel bijzondere tegenwoordigheid buigt de Kerk zich al altijd in diepe verering: "Adoro te devote, latens Deitas"; al altijd laat zij zich leiden door de spirituele grootheid van heiligen en als zijn Bruid bidt zij in stilte, in een intiem in elkaar overvloeien van geloof en liefde: "Ave, verum corpus natum de Maria Virgine".
Aan de gave van die heel bijzondere tegenwoordigheid, die Hij nog eens opnieuw aanbiedt in de opperste daad van zijn zelfopoffering en ons tot voedsel maakt, heeft Jezus in datzelfde Cenakel een specifieke opdracht voor zijn Apostelen en hun opvolgers verbonden. Sindsdien betekent apostel van Christus zijn, zoals de bisschoppen en, met hen, de priesters die in hun zending delen dat zijn, bevoegd zijn om op te treden in persona Christi Capitis. Dat is wat er op een uitzonderlijke manier gebeurt telkens als het offermaal van het lichaam en bloed van de Heer wordt gevierd.
De priester leent dan als het ware het gezicht en de stem van Christus: "Doe dit om Mij te gedenken" (Lc. 22, 19).
Wat een wonderbaarlijke roeping is de onze, mijn waarde broeders priesters! Wij kunnen waarlijk samen met de Psalmist herhalen: "Wat zal ik op mijn beurt aan de Heer geven voor al het goed aan mij besteed. Ik hef de beker tot dank voor uw weldaad, de naam van de Heer roep ik uit" (Ps. 116, 12-13).