Paus Benedictus XVI - 17 januari 2008
De tekst van deze toespraak is niet door de Paus uitgesproken, omdat hij het bezoek, op uitnodiging van de universiteit, heeft moeten afzeggen wegens felle protesten van een kleine minderheid aan docenten en studenten.
De tekst werd op woensdag 17 januari 2008 door het Vaticaan vrijgegeven, nadat Kardinaal-secretaris Tarcisio Bertone, in opdracht van de Paus, de tekst aan de rector van de universiteit heeft aangeboden.Zie ook:
- De analyse van de Paus zelf over het huidig denken over rede en vrijheid in zijn laatste Encycliek Paus Benedictus XVI - Brief
Groet aan de deelnemers Europese jongerenontmoeting (Taizé-ontmoeting) in Genève 2007
(14 december 2007).
Rector Magnificus,
politieke en burger autoriteiten,
weledele docenten en technisch administratief personeel,
beste studerende jongeren!
De gemeenschap van de “Sapienza - Universiteit van Rome” ontmoeten bij gelegenheid van de opening van het academisch jaar is voor mij een reden tot diepe blijdschap. Al eeuwen lang tekent deze Universiteit de weg en het leven van de stad Rome, door de beste intellectuele krachten vrucht te doen dragen op elk terrein van kennis en wetenschap. Zowel in de tijd dat, na de stichting op initiatief van Paus Bonifatius VIII, de instelling direct afhankelijk was van de kerkelijke autoriteiten, als in de tijd daarna, toen de Studium Urbis zich ontwikkeld heeft als instelling van de Italiaanse Staat, heeft uw academische gemeenschap een hoog wetenschappelijk en cultureel niveau bewaard, waardoor zij tot de gezaghebbendste universiteiten van de wereld hoort. Steeds heeft de Kerk met sympathie en bewondering naar dit universitair centrum gekeken, en er de soms moeizame en vermoeiende inzet van erkend in het onderzoek en in de vorming van de nieuwe generaties. In de laatste jaren heeft het niet ontbroken aan belangrijke momenten van samenwerking en dialoog. In het bijzonder zou ik willen herinneren aan de Mondiale Ontmoeting van Rectoren bij gelegenheid van het Jubileum van de Universiteiten Red.: tijdens het Heilig Jaar 2000, waarbij te zien was hoe uw gemeenschap de verantwoordelijkheid heeft genomen, niet alleen van de ontvangst en de organisatie, maar ook van het profetische en complexe voorstel tot de uitwerking van een “nieuw humanisme voor het derde millennium”.
Graag wil ik in deze omstandigheid mijn dankbaarheid uitdrukken voor de uitnodiging die tot mij werd gericht om in uw universiteit een lezing te komen houden. Met het oog daarop heb ik mij op de eerste plaats de vraag gesteld: Wat kan en moet een Paus bij een gelegenheid als deze zeggen?
In mijn Paus Benedictus XVI - Toespraak
Geloof, Rede en Universiteit - Herinneringen en reflecties
Lezing over het thema gehouden bij de ontmoeting met vertegenwoordigers uit de wetenschap in de Aula Magna van de Universiteit van Regensburg
(12 september 2006) heb ik inderdaad als Paus gesproken, maar toch vooral in mijn hoedanigheid als gewezen professor van die, ook mijn universiteit, en getracht herinneringen en actualiteit met elkaar te verbinden. Maar in de “Sapienza” - universiteit, de oude universiteit van Rome ben ik juist als Bisschop van Rome uitgenodigd, en moet ik dan ook als zodanig spreken. Zeker, de “Sapienza” was ooit de universiteit van de Paus, maar vandaag de dag is het een lekenuniversiteit met die autonomie die, op basis van haar stichtingsidee, altijd deel uitgemaakt heeft van het wezen van de universiteit, die altijd uitsluitend aan het gezag van de waarheid gebonden moet zijn. In haar vrij staan ten opzichte van politieke en kerkelijke autoriteiten vindt de universiteit haar eigen bijzondere taak, juist ook voor de moderne samenleving, die zo’n instelling nodig heeft.
Nu zou ik op deze plaats U en mijzelf niet in lange uiteenzettingen willen onderhouden over het wezen van het pausschap. Een korte aanduiding moge volstaan. De Paus is vóór alles Bisschop van Rome en heeft als zodanig, krachtens zijn opvolging van de Apostel Petrus, een bisschoppelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de hele katholieke Kerk.
Het woord “bisschop”- episkopos, dat in zijn onmiddellijke betekenis naar “toeziener” verwijst, is al in het Nieuwe Testament samengevoegd met het bijbelse begrip van Herder: hij is degene die, vanuit een er bovenuit geheven waarnemingspunt, naar het geheel ziet, zorg dragend voor de weg en de samenhang van het geheel. In deze zin oriënteert die aanduiding de blik vooral naar de binnenkant van de geloofsgemeenschap. De Bisschop - de Herder - is de man die zorg draagt voor deze gemeenschap; degene die haar bewaart in eenheid door haar op de weg naar God te houden, zoals die volgens het christelijk geloof door Jezus gewezen is - en niet alleen gewezen: Hij zelf is voor ons de weg.
Maar deze gemeenschap - of ze nu groot of klein is - leeft in de wereld; hoe zij er aan toe is, de weg die zij gaat, haar voorbeeld en haar woord hebben onvermijdelijk invloed op de rest van de menselijke gemeenschap als geheel. Hoe groter zij is, des te meer heeft haar goede toestand of haar eventuele verval een repercussie op het geheel van de mensheid. We zien vandaag de dag heel duidelijk hoe de toestand van de godsdiensten en hoe de situatie van de Kerk - haar crises en haar vernieuwingen - hun uitwerking hebben op heel de mensheid. Zo is de Paus, juist als Herder van zijn gemeenschap, steeds meer ook een stem geworden van de ethische rede van de mensheid.
Maar hier komt meteen de tegenwerping op volgens welke de Paus in feite niet echt op basis van de ethische rede zou spreken maar zijn oordelen aan het geloof ontleent en hierdoor geen geldigheid daarvan mag opeisen voor hen die dit geloof niet delen. We zullen op dit argument nog moeten terugkomen, omdat zich hier de absoluut fundamentele vraag stelt: Wat is de rede? Hoe kan een bewering - vooral een morele richtlijn - zich als “redelijk” bewijzen?
Op dit punt zou ik voor dit moment alleen naar voren willen brengen dat John Rawls, ofschoon hij aan “omvattende godsdienstige leersystemen” niet het karakter toekent van de “publieke rede”, minstens in hun “niet publieke” rede een rede ziet die men niet in naam van de secularistisch verharde rationaliteit mag ontkennen bij hen die zich aan die rede houden . Hij ziet een criterium van deze rationaliteit onder andere in het feit dat dergelijke leersystemen voortkomen uit een verantwoordelijke en gemotiveerde traditie, waarin in de loop der tijden argumenten zijn ontwikkeld die voldoen genoegzaam voldoen ter ondersteuning van de betreffende leer.
In deze stelling lijkt me de erkenning belangrijk dat de ervaring en het bewijs in de loop der generaties, het historisch fond aan menselijke wijsheid, ook een teken zijn van haar redelijkheid en van haar aanhoudende betekenis. Tegenover een a-historische rede die tracht zichzelf alleen een a-historische rationaliteit te construeren, dient de wijsheid van de mensheid als zodanig - de wijsheid van de grote religieuze tradities - te worden benut als een werkelijkheid die men niet zomaar in de prullenmand van de geschiedenis der ideeën.
In deze duidelijk zo weinig godvruchtige vraag - maar die in Socrates voortkwam uit een diepere en zuiverder godsdienstigheid - hebben de christenen van de eerste eeuwen zichzelf en hun weg herkend. Zij hebben hun geloof niet op een positivistische wijze opgepakt, of als een uitweg uit niet bevredigde verlangens; ze hebben het verstaan als het verdwijnen van de mist van de mythologische godsdienst om plaats te maken voor de ontdekking van de God die scheppende Rede en tegelijkertijd Liefde-Rede is.
Hierdoor was voor hen het-zich-vragen-stellen van de rede over de grotere God en over de ware aard van het menselijk wezen, geen problematische vorm van gebrek aan godsdienstigheid, maar maakte deel uit van het wezen van hun wijze van godsdienstig zijn. Ze hoefden dan ook het socratische vragen niet op te heffen of terzijde te schuiven, maar konden, ja moesten de moeizame zoektocht van de rede om tot de kennis van de gehele waarheid te komen, aanvaarden en erkennen als deel van de eigen identiteit Zo kon, ja moest in het milieu van het christelijk geloof, in de christelijke wereld de universiteit geboren worden.
En inderdaad - wie alleen maar alles ziet en verneemt wat in de wereld gebeurt, wordt tenslotte bedroefd. Maar waarheid betekent meer dan weten: de kennis van de waarheid heeft als doel de kennis van het goede. Dit is ook de zin van dat socratische vragen: Wat is dat goede dat ons waar doet zijn? De waarheid maakt ons goed, en de goedheid is waar: dit is het optimisme dat in het christelijk geloof leeft, omdat aan dit geloof de visie is gegund van de Logos, van de scheppende Rede die, in de vleeswording van God, zich tegelijk als het Goede heeft geopenbaard, als de Goedheid zelf.
Hier ontkomen we er niet aan een sprong naar het heden te maken: het is de vraag van hoe een juridische norm gevonden kan worden die een ordening vormt van de vrijheid, van de menselijke waardigheid en van de rechten van de mens. Het is de vraag die ons vandaag de dag bezig houdt in de democratische processen van opinievorming en die ons tegelijkertijd beangstigt als vraag naar de toekomst van de mensheid. Jürgen Habermas drukt mijns inziens een brede consensus van het huidige denken uit, wanneer hij zegt dat de legitimiteit van een constitutioneel handvest, als vooronderstelling voor de legaliteit, zou voortkomen uit twee bronnen: uit de gelijke politieke deelname van alle burgers en uit de redelijke vorm waarin de politieke tegenstellingen opgelost worden.
Ten aanzien van deze “redelijke vorm” tekent hij aan dat deze niet alleen kan bestaan in een strijd om getalsmatige meerderheden, maar dat zij zich moet kenmerken als een “argumentatieproces dat gevoelig is voor de waarheid” (wahrheitssensibles Argumentationsverfahren). Het is goed gezegd, maar iets dat heel moeilijk om te zetten is in een politieke praxis. De vertegenwoordigers van dat publieke “argumentatieproces” zijn - we weten het - voornamelijk de partijen als de verantwoordelijken voor de vorming van de politieke wil.
Deze zullen immers heel zeker het verkrijgen van meerderheden beogen en daarmee haast onvermijdelijk letten op belangen die zij beloven te vervullen, maar deze belangen zijn dikwijls particuliere en dienen niet echt het geheel. De gevoeligheid voor de waarheid wordt steeds opnieuw overmeesterd door de gevoeligheid voor de belangen. Ik vindt het feit significant dat Habermas over de gevoeligheid voor de waarheid sprak als een noodzakelijk element in het proces van politieke argumentatie en zo het begripwaarheid weer invoerde in het filosofische en het politieke debat.
Zo keren we terug naar de structuur van de middeleeuwse universiteit. Naast die van de rechten waren er de faculteiten van de filosofie en de theologie, waaraan het onderzoek was toevertrouwd over het menszijn in zijn totaliteit en daarmee de taak de gevoeligheid voor de waarheid wakker te houden. Men zou zelfs kunnen zeggen dat dit de fundamentele en ware betekenis is van beide Faculteiten: wachters zijn over de gevoeligheid voor de waarheid, niet toelaten dat de mens wordt verwijderd uit de zoektocht naar de waarheid. Maar hoe kunnen zij aan deze taak beantwoorden? Dat is een vraag waarvoor men steeds weer moeite moet doen en die nooit op definitieve wijze gesteld en tot een oplossing is gebracht. Zo kan ook ik op dit punt niet in eigenlijke zin een antwoord geven, maar veeleer een uitnodiging om met deze vraag onderweg te blijven - onderweg met de groten die de hele geschiedenis lang hebben gestreden en gezocht, met hun antwoorden en met hun onrust voor de waarheid, die steeds weer verwijst naar wat boven elk afzonderlijk antwoord uitgaat.
We kunnen hier niet stilstaan bij de boeiende confrontatie die er uit voortkwam. Ik zou zeggen dat de idee van de heilige Thomas over de betrekking tussen filosofie en theologie uitgedrukt zou kunnen worden in de formulering die het Concilie van Chalcedon heeft gevonden voor de christologie: filosofie en theologie moeten onderling op elkaar betrokken zijn “zonder verwarring en zonder scheiding”. “Zonder verwarring” (confusione) wil zeggen dat elk van beide de eigen identiteit moet bewaren. De filosofie moet echt een onderzoek van de rede blijven in eigen vrijheid en in eigen verantwoordelijk verricht; zij moet haar eigen grenzen zien en juist zo ook haar grootheid en omvattendheid. De theologie moet doorgaan met te putten uit een schat van kennis die zij niet zelf heeft uitgevonden, die haar steeds te boven gaat en die omdat zij nooit geheel door middel van reflectie uit te putten is, juist daardoor het denken steeds opnieuw op gang zet. Samen met het “zonder verwarring” is ook het “zonder scheiding” (separazione) van kracht: de filosofie begint niet steeds weer opnieuw bij het nulpunt van het op geïsoleerde wijze denkende subject, maar staat in de grote dialoog van de historische wijsheid, die zij kritisch en tegelijkertijd gewillig steeds opnieuw ontvangt en ontwikkelt, maar zij moet zich evenmin sluiten voor wat de godsdiensten en in het bijzonder het christelijk geloof ontvangen en aan de mensheid gegeven hebben als wegwijzing. Verscheidene zaken die in de loop van de geschiedenis door theologen zijn gezegd of ook in de praktijk van de kerkelijke gezagsdragers werden omgezet, zijn door de geschiedenis bewezen onwaar te zijn en brengen ons vandaag de dag in verlegenheid. Maar tegelijkertijd is het waar dat de geschiedenis van de heiligen, de geschiedenis van het humanisme dat gegroeid is op basis van het christelijk geloof, de waarheid aantoont van dit geloof in zijn wezenlijke kern en het daarmee maakt tot een instantie voor de publieke rede. Zeker, veel van wat de theologie en het geloof zeggen kan juist alleen binnen het geloof worden gedaan en kan dus niet worden gepresenteerd als een eis voor degenen voor wie dit geloof ontoegankelijk blijft. Maar tegelijkertijd is het waar dat de boodschap van het christelijk geloof nooit alleen maar een “comprehensive religious doctrine” is in de zin van Rawls, maar een zuiverende kracht voor de rede zelf, die haar helpt meer zichzelf te zijn. De christelijke boodschap zou op basis van haar oorsprong steeds een aanmoediging moeten zijn in de richting van de waarheid en zo een kracht tegen de druk van de macht en van de belangen.
Maar van de weg van de mens kan men nooit zeggen dat hij is afgelegd en het gevaar van de val in de onmenselijkheid is nooit eenvoudig bezworen: zoals we aan het panorama van de actuele geschiedenis zien! Het gevaar voor de westerse wereld - om het alleen daarover te hebben - is vandaag de dag dat de mens, juist bij het zien van de grootheid van zijn weten en kunnen, het opgeeft wat betreft het vraagstuk van de waarheid. En dat betekent tegelijkertijd dat de reden uiteindelijk zwicht voor de druk van de belangen en de aantrekkingskracht van het nut, dat zij dan gedwongen is als ultiem criterium te erkennen. Gezegd vanuit het gezichtspunt van de structuur van de universiteit: het gevaar bestaat dat de filosofie, wanneer zij zich niet meer capabel voelt voor haar ware taak, tot positivisme degradeert; dat de theologie met haar aan de rede gerichte boodschap teruggedrongen wordt in de privésfeer van een meer of minder grote groep. Als echter de rede - bezorgd om haar gepretendeerde zuiverheid - doof wordt voor de grootse boodschap die op haar toekomt vanuit het christelijk geloof en haar wijsheid, verdort zij als een boom waarvan de wortels niet meer de waterstromen bereiken die hem leven geven. Zij verliest de moed tot de waarheid en wordt zo niet groter, maar kleiner. Toegepast op onze Europese cultuur betekent dat: als zij zich alleen op eigen kracht wil opbouwen op basis van de cirkel van de eigen argumentaties en op basis van wat haar op enig moment overtuigt en als zij - bekommerd om haar laïciteit - zich losmaakt van de wortels waaruit zij leeft, dan wordt zij niet redelijker en zuiverder, maar valt zij uiteen en vergruizelt zij.
Vanuit het Vaticaan, 17 januari 2008
BENEDICTUS XVI