William Kardinaal Levada - 3 december 2007
De christelijke geest is altijd bezield geweest door de hartstocht heel de mensheid tot Christus in de Kerk te brengen. De inlijving van nieuwe leden bij de Kerk is immers geen uitbreiding van een machtsgroep, maar een binnentreden in het net van vriendschap met Christus, dat hemel en aarde, continenten en verschillende tijdperken verbindt. Het is het binnengaan in het geschenk van de gemeenschap met Christus, die een “nieuw leven” is, bezield door de liefde en de inzet voor de gerechtigheid. De Kerk is een instrument - “de kiem en de aanvang” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 5 - van het Rijk van God, niet een politieke utopie. Zij is reeds tegenwoordigheid van God in de geschiedenis en draagt ook de ware toekomst in zich, de definitieve waarin Hij “alles in alles” (1 Kor. 15, 28) zal zijn, een noodzakelijke tegenwoordigheid, daar alleen God de wereld authentieke vrede en gerechtigheid kan brengen. Het Rijk van God is - zoals sommigen vandaag menen - geen vage werkelijkheid die boven alle ervaringen en godsdienstige tradities staat en waarop deze zich zouden moeten richten als naar een universele en onduidelijke gemeenschap van al degenen die God zoeken, maar het is vóór alles een persoon die het gezicht en de naam van Jezus van Nazareth heeft, beeld van de onzichtbare God. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de blijvende geldigheid van de missie-opdracht, Redemptoris Missio (7 dec 1990), 18. “Als men het Rijk losmaakt van Jezus, dan is het niet meer het Rijk Gods, dat Hij geopenbaard heeft, en men misvormt tenslotte zowel de zin van het Rijk, dat gevaar loopt veranderd te worden in een zuiver menselijk of ideologisch object, als de identiteit van Christus, die niet meer de Heer blijkt te zijn aan wie alles onderworpen moet worden (vgl. 1 Kor. 15, 27)”. Daarom moet iedere vrije beweging van het menselijk hart naar God en zijn Rijk van nature wel tot Christus leiden en gericht zijn op het binnengaan in zijn Kerk, die van dat Rijk een doeltreffend teken is. De Kerk is dus voertuig van de tegenwoordigheid van God en daarom instrument van een ware vermenselijking van de mens en de wereld. Het zich uitbreiden van de Kerk in de geschiedenis, dat het doel vormt van de zending, is een dienst aan de tegenwoordigheid van God door middel van zijn Rijk: men kan immers “het Rijk niet losmaken van de Kerk”. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de blijvende geldigheid van de missie-opdracht, Redemptoris Missio (7 dec 1990), 16 Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Verklaring over de uniciteit en heilbrengende universaliteit van Jezus Christus en de Kerk, Dominus Iesus (6 aug 2000), 18-19. Over de relatie tussen Kerk en Rijk