Paus Benedictus XVI - 30 november 2007
SPE SALVI Liefde in Waarheid - Over de Christelijke hoop |
|||
► | Leer- en oefenplaatsen van de hoop | ||
► | Het Oordeel als leer- en oefenplaats van de hoop |
In het grote Credo van de Kerk wordt het middelste gedeelte, dat het mysterie van Christus behandelt, - vanaf de eeuwige geboorte uit de Vader en de geboorte in de tijd uit de Maagd Maria, via het kruis en de verrijzenis tot aan Zijn wederkomst -, besloten met de woorden: “Hij zal wederkomen in heerlijkheid om te oordelen levenden en doden.” Het uitzicht op het Oordeel is door de christenheid vanaf de vroegste tijden nader bepaald als maatstaf voor het leven nu, als een oproep aan haar geweten en tegelijk als hoop op Gods rechtvaardigheid, tot in het dagelijkse leven toe. Het geloof in Christus heeft nooit alleen terug, en nooit alleen naar boven gekeken, maar ook altijd naar voren, naar het uur van de gerechtigheid dat de Heer herhaaldelijk heeft aangekondigd. Deze blik naar voren heeft aan het christendom zijn kracht voor het heden gegeven. In de vormgeving van de christelijke kerkgebouwen, die de historische en kosmische ruimte van het geloof in Christus zichtbaar willen maken, werd het gebruikelijk aan de oostzijde de koninklijk terugkerende Heer – het beeld van de hoop – af te beelden, aan de westzijde echter het Laatste Oordeel, als beeld van de verantwoordelijkheid over ons leven, dat de gelovigen juist op hun weg naar buiten, het dagelijks leven in, aanzag en begeleidde. In de ontwikkeling van de iconografie van het Oordeel is dan echter steeds sterker het dreigende en onheilspellende van het Oordeel naar voren getreden, dat de kunstenaars duidelijk meer fascineert dan de glans van de hoop, die door de dreiging inderdaad dikwijls al te zeer verborgen werd.
In de moderne tijd verbleekt de gedachte aan het Laatste Oordeel: het christelijk geloof wordt geïndividualiseerd en is vooral op het eigen zielenheil gericht; de beschouwing van de wereldgeschiedenis wordt in plaats daarvan verregaand beheerst door de vooruitgangsgedachte. Toch is de dragende inhoud van de Oordeelsverwachting niet zomaar verdwenen. Hij neemt nu echter een geheel andere vorm aan. Het atheïsme van de negentiende en de twintigste eeuw is vanuit zijn wortels en doel een moralisme: een protest tegen de ongerechtigheden van de wereld en de wereldgeschiedenis. Een wereld waarin zo'n omvang aan ongerechtigheid, onschuldig lijden en machtscynisme bestaat, kan niet het werk van een goede God zijn. De God die deze wereld zou hebben te verantwoorden, zou geen rechtvaardige en al helemaal geen goede God zijn. Omwille van de moraal moet men deze God bestrijden. Zo leek het, omdat er geen God is die gerechtigheid verschaft, dat nu de mens zelf geroepen is de gerechtigheid tot stand te brengen. Waar het protest tegen God bij het zien van het lijden in deze wereld begrijpelijk is, is toch de aanspraak dat de mensheid zou kunnen en moeten doen wat geen God doet en kan doen, aanmatigend en van binnen uit onwaar. Dat daaruit pas de grootste wreedheden en vernietigingen van het recht volgden, is geen toeval, maar heeft zijn grond in de innerlijke onwaarheid van deze aanspraak. Een wereld die zichzelf gerechtigheid moet verschaffen, is een wereld zonder hoop. Niemand en niets antwoordt op het lijden van de eeuwen. Niemand en niets staat er borg voor dat het cynisme van de macht, onder welke ideologische dekmantel dan ook, de wereld niet verder beheerst. De grote denkers van de Frankfurter Schule, Max Horkheimer en Theodor W. Adorno, hebben het atheïsme en het theïsme dan ook gelijkelijk bekritiseerd. Horkheimer heeft radicaal bestreden dat er een of andere immanente vervanging voor God gevonden zou kunnen worden, maar tegelijk echter ook het beeld van een goede en rechtvaardige God afgewezen. In een uiterste radicalisering van het oudtestamentische verbod op het maken van beelden spreekt hij over "het hartstochtelijk verlangen naar de geheel Andere", die ongenaakbaar blijft – een schreeuw van verlangen, de ruimte in van de wereldgeschiedenis. Ook Adorno heeft resoluut vastgehouden aan deze beeldloosheid, die uiteraard ook het 'beeld' van de liefhebbende God uitsluit. Maar hij heeft ook steeds weer deze 'negatieve' dialectiek beklemtoond en gezegd dat gerechtigheid, werkelijke gerechtigheid, een wereld zou verlangen "waarin niet alleen het bestaande lijden afgeschaft zou zijn, maar ook het onherroepelijk verleden leed herroepen zou worden". Theodore W. Adorno, Negative Dialektik. (1966), Dritter Teil, III, 11, in: Gesammelte Schriften, Bd. VI, Frakfurt/Main 1973, 395 Dat zou echter - in positieve, en daarom niet bij hem passende symbolen uitgedrukt - betekenen dat gerechtigheid niet kan bestaan zonder opstanding van de doden. Een dergelijke verwachting veronderstelt echter “de opstanding van het vlees; dat is volkomen vreemd aan het idealisme, aan het rijk van de absolute geest”. Theodore W. Adorno, Negative Dialektik. (1966), Zweiter Teil, in: Gesammelte Schriften, Bd. VI, Frakfurt/Main 1973, 207
Van de strenge beeldloosheid, die tot het eerste gebod van God behoort Vgl. Ex. 20, 4 , kan en moet ook de christen steeds weer leren. De waarheid van de negatieve theologie is door het Vierde Concilie van Lateranen naar voren gebracht, dat uitdrukkelijk zegt dat tussen de Schepper en het schepsel geen, zij het nog zo grote gelijkenis kan worden vastgesteld, dat niet toch tussen hen een altijd nog grotere niet-gelijkenis overblijft. 4e Concilie van Lateranen, Hfd 2. Over de dwalingen van abt Joachim de Fiore, Caput 2. De errore Abbatis Ioachim (11 nov 1215), 4 Dan nog kan de beeldloosheid voor de gelovige nooit zo ver gaan, dat hij – zoals Horkheimer en Adorno meenden – in het ‘nee’ tegen beide stellingen, tegen het theïsme en het atheïsme, zou moeten blijven staan. God heeft Zichzelf een ‘beeld’ gegeven: in de mensgeworden Christus. In Hem, in de Gekruisigde, is de ontkenning van valse godsbeelden tot het uiterste opgevoerd. Nu toont God, juist in de gestalte van de lijdende die de godverlatenheid van de mens meedraagt, Zijn eigen gelaat. Deze onschuldig lijdende is tot de zekerheid geworden van de hoop: God bestaat, en God weet gerechtigheid te verschaffen op een wijze die wij niet bedenken kunnen en die wij toch in geloof mogen vermoeden. Ja, de verrijzenis van het vlees bestaat. Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 988-997 Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 998-1004 Er bestaat gerechtigheid. Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1040 De ‘herroeping’ van het lijden uit het verleden, het ‘goed maken’ dat het recht herstelt, bestaat. Daarom is het geloof in het Laatste Oordeel allereerst en allermeest hoop - de hoop waarvan de noodzaak juist in de strijd van de laatste eeuwen duidelijk is geworden. Ik ben ervan overtuigd dat de vraag naar de gerechtigheid het eigenlijke, in ieder geval het sterkste argument is voor het geloof in het eeuwig leven. De zuiver individuele behoefte aan een vervulling, die ons in dit leven ontzegd wordt, aan de onsterfelijkheid van de liefde, waarop wij wachten, is zeker een belangrijke reden om te geloven dat de mens een aanleg heeft ontvangen voor de eeuwigheid, maar alleen wanneer dit wordt gekoppeld aan de onmogelijkheid, dat het onrecht van de geschiedenis het laatste woord zou zijn, wordt de noodzaak van de wederkerende Christus en het nieuwe leven volledig inzichtelijk.
Het protest tegen God omwille van de gerechtigheid is niet dienstig. Een wereld zonder God is een wereld zonder hoop (Ef. 2, 12). Alleen God kan gerechtigheid schenken. En het geloof geeft ons de zekerheid: Hij doet het. Het beeld van het Laatste Oordeel is allereerst geen schrikbeeld, maar een beeld van hoop, voor ons misschien zelfs wel het beslissende beeld van de hoop. Maar is het niet toch ook een beeld van de vrees? Ik zou zeggen: een beeld van de verantwoordelijkheid. Van daaruit een beeld voor die vrees, waarvan de heilige Hilarius zegt, dat al onze vrees in de liefde zijn oorsprong vindt. Vgl. H. Hilarius van Poitiers, Tractaten over de Psalmen, Tractatus super Psalmos. Ps. 127, 1-3: CSEL 22, 628-630 God is gerechtigheid en verschaft gerechtigheid. Dat is onze troost en onze hoop. Maar in Zijn gerechtigheid is tegelijk genade. Dat weten wij door de blik op de gekruisigde en verrezen Christus. Beide, gerechtigheid en genade, moeten in de juiste innerlijke band met elkaar worden gezien. De genade heft de gerechtigheid niet op. Zij maakt het onrecht niet tot recht. De genade is geen spons die alles uitwist, zodat ten slotte toch alles om het even is wat iemand op aarde gedaan heeft. Tegen zo’n soort van hemel en genade heeft bijvoorbeeld Dostojevski in zijn roman De Gebroeders Karamazov met recht protest aangetekend. De misdadigers zitten uiteindelijk niet naast de slachtoffers op dezelfde wijze aan de tafel van het eeuwig bruiloftsmaal, alsof er niets gebeurd zou zijn. Ik zou hier graag een tekst van Plato willen citeren, die een voorgevoel van het rechtvaardige oordeel uitdrukt, die in veel opzichten ook voor de christen waar en heilzaam blijft. Hij heeft het erover – zeker, in mythologische beelden, die echter ondubbelzinnig waarheid zichtbaar maken – dat aan het einde de zielen naakt voor de rechter zullen staan. Nu telt niet meer wat ze eens in de geschiedenis geweest waren, maar alleen nog wat ze in waarheid zijn. “Daar heeft hij (de rechter) wellicht de ziel van een (...) koning of heerser voor zich en ziet er helemaal niets gezonds aan. Hij ziet haar door en door gegeseld en vol littekens die van meineed en ongerechtigheid stammen (...) en alles is scheef, vol leugens en hoogmoed, en niets is recht, omdat zij zonder waarheid opgegroeid is. En hij ziet hoe de ziel door willekeur, weelde, overmoed en onbezonnenheid in het handelen met mateloosheid en schandelijkheid beladen is. Bij deze aanblik stuurt hij deze ziel meteen naar de kerker, waar zij de verdiende straffen zal moeten ondergaan (...) Soms echter ziet hij een andere ziel voor zich, een die een vroom en eerlijk leven heeft geleid (...); hij verheugt zich over haar en zendt haar zeker naar de eilanden van de zaligen.” Plato, Gorgias. 525a-526c Jezus heeft ons als waarschuwing in de gelijkenis van de rijke vrek en de arme Lazarus Vgl. Lc. 16, 19-31 het beeld van zo’n door overmoed en weelde vernielde ziel getoond, die zelf een onoverbrugbare kloof tussen zichzelf en de arme heeft geschapen: de kloof van het opgesloten zijn in materieel genot, de kloof van het vergeten van de ander, van het onvermogen om lief te hebben, die nu tot brandende en niet meer te genezen dorst wordt. Daarbij moeten we wel bedenken dat Jezus in deze gelijkenis niet over het definitieve lot na het Oordeel over de wereld spreekt, maar een voorstellingswijze hanteert die zich onder meer in het vroege jodendom bevindt en die meent dat er een tussentoestand bestaat tussen dood en opstanding, waarin de definitieve uitspraak nog gedaan moet worden.
Nog één thema moet hier ter sprake komen, omdat het voor de praktijk van de christelijke hoop van betekenis is. Alweer in het vroege jodendom komt de gedachte voor dat men de overledenen in hun tussentoestand door gebed te hulp kan komen. Vgl. 2 Mak. 12, 38-45. eerste eeuw voor Christus Deze praktijk is heel vanzelfsprekend door de christenen overgenomen, en zij is gemeenschappelijk aan de Kerken van het Oosten en het Westen. Het Oosten kent geen louterend en verzoenend lijden van de zielen in het hiernamaals, maar wel verschillende graden van zaligheid, of ook van lijden, in de tussentoestand. Aan de zielen van de overledenen kan echter door Eucharistie, gebed en aalmoezen, ‘herstel en verkwikking’ worden geschonken. Dat liefde tot in het hiernamaals kan reiken, dat een wederzijds geven en nemen mogelijk is, waarin wij elkaar tot over de grenzen van de dood heen toegedaan blijven, is door alle eeuwen heen een basisovertuiging van het christendom geweest en blijft ook vandaag de dag een troostrijke ervaring. Wie zou niet de behoefte voelen zijn dierbaren die hem naar het hiernamaals zijn voorgegaan een teken van goedheid of van dankbaarheid, of zelfs een bede om vergeving te laten toekomen? Nu zou men verder kunnen vragen: Als het ‘vagevuur’ eenvoudig het schoongebrand worden is in de ontmoeting met de oordelende en reddende Heer, hoe kan dan een derde daarop inwerken, ook als hij de ander nog zo na staat? Bij zulke vragen moeten wij duidelijk voor ogen hebben dat geen mens een eiland is. Onze levens grijpen in elkaar, zijn door een veelvoud aan interacties met elkaar verbonden. Niemand leeft alleen. Niemand zondigt alleen. Niemand wordt alleen gered. In mijn leven is er steeds de invloed van het leven van anderen: in wat ik denk, zeg, doe en bewerk. En omgekeerd beïnvloedt mijn leven dat van anderen: ten kwade en ten goede. Zo is mijn gebed voor de ander niet iets wat hem vreemd is, niet iets uiterlijks, ook na de dood niet. In de vervlochtenheid van het zijn kan mijn dank aan hem, mijn gebed voor hem, een stuk van zijn zuivering betekenen. En daarbij hoeven we de aardse tijd niet om te rekenen in Gods tijd: in de gemeenschap van de zielen wordt de louter aardse tijd overstegen. Om het hart van de ander te raken is het nooit te laat, en nooit is dat vergeefse moeite. Zo wordt een belangrijk element van het christelijke begrip hoop nogmaals duidelijk. Onze hoop is altijd wezenlijk ook hoop voor de anderen; alleen zo is ze werkelijk ook hoop voor mijzelf. Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1032 Als Christenen zouden wij ons nooit alleen maar moeten vragen: Hoe kan ik mezelf redden? Maar ook: hoe kan ik dienstbaar zijn, opdat anderen gered worden en opdat voor anderen de ster van de hoop opgaat? Dan heb ik ook voor mijn eigen redding het meeste gedaan.