Paus Benedictus XVI - 30 november 2007
| SPE SALVI Liefde in Waarheid - Over de Christelijke hoop |
|||
| ► | Geloof is hoop | ||
Voordat we onze hedendaagse vragen nagaan, moeten we eerst nog iets nauwkeuriger luisteren naar het getuigenis van de bijbel over de hoop. Hoop is inderdaad een kernwoord van het bijbelse geloof, zozeer dat de woorden geloof en hoop op verschillende plaatsen verwisselbaar lijken. Zo verbindt de Brief aan de Hebreeën “de volle overtuiging van ons geloof” (Hebr. 10, 22) en het “onwrikbaar vasthouden aan de belijdenis van onze hoop” (Hebr. 10, 23) heel nauw met elkaar. Ook waar de Eerste brief van Petrus de christenen er toe oproept altijd bereid te zijn tot verantwoording over de logos – de zin en grond – van hun hoop (1 Pt. 3, 15), betekent ‘hoop’ hetzelfde als ‘geloof’. Hoezeer de gave van een betrouwbare hoop het bewustzijn van de vroege christenen bepaalde, blijkt ook waar het christelijke bestaan vergeleken wordt met het leven vóór het geloof of met de situatie van de aanhangers van andere godsdiensten. Paulus herinnert de Efeziërs eraan dat zij vóór hun ontmoeting met Christus “zonder hoop en zonder God in de wereld” waren (Ef. 2, 12). Natuurlijk weet hij dat ze goden hadden, dat ze godsdienst hadden, maar hun goden waren twijfelachtig geworden en van hun tegenstrijdige mythen ging geen hoop uit. Ondanks de goden waren ze “zonder God” en stonden daarom in een donkere wereld, voor een donkere toekomst. “In nihil ab nihilo quam cito recidimus” (Hoe snel vallen wij van het niets in het niets terug) Corpus Inscriptionum Latinarum, Bd. VI, nr. 26003 luidt een grafschrift uit die tijd, waaruit onverbloemd het bewustzijn spreekt waar Paulus op zinspeelt. In diezelfde geest zegt hij tot de Tessalonicensen: U moet niet bedroefd zijn “zoals de andere mensen, die geen hoop hebben” (1 Tess. 4, 13). Ook hier blijkt het onderscheidende van de christenen dat ze toekomst hebben: niet dat ze tot in detail zouden weten wat hun te wachten staat, maar wel weten ze over het geheel dat hun leven niet uitloopt op leegte. Pas wanneer toekomst als positieve werkelijkheid zeker is, wordt ook het heden leefbaar. Zo kunnen we nu zeggen: het christendom was niet enkel 'goed nieuws', een mededeling van tot dan toe onbekende inhoud. In onze hedendaagse taal: de christelijke boodschap was niet alleen ‘informatief’ maar ook ‘performatief’, dat wil zeggen: het evangelie is niet alleen een mededeling op cognitief vlak; het is een mededeling die feiten tot stand brengt en het leven verandert. De donkere deur van de tijd, van de toekomst, is opengebroken. Wie hoop heeft, leeft anders; hem is een nieuw leven geschonken.
Ik denk aan de door paus Johannes Paulus II heilig verklaarde Afrikaanse Josephina Bakhita. Ze werd omstreeks – de precieze datum wist ze niet – 1869 geboren in Darfur, in Soedan. Op haar negende werd ze door slavenhandelaren ontvoerd, tot bloedens toe geslagen en vijf maal op de slavenmarkten van Soedan verkocht. Uiteindelijk was ze als slavin in dienst van de moeder en de echtgenote van een generaal en werd daarbij dagelijks tot bloedens toe gegeseld, waaraan ze levenslang 144 littekens overhield. In 1882 werd ze ten slotte door een Italiaanse handelaar gekocht voor de Italiaanse consul Callisto Legnani, die bij het zien van de opmars van de Mahdisten naar Italië terugkeerde. Hier leerde Bakhita uiteindelijk, na de zo vreselijke ‘meesters’ Duits: "Patronen" aan wie ze tot dan toe ondergeschikt was geweest, een heel andere ‘meester’ Duits: "Patron" kennen: – “Paron” noemde ze Hem in het Venetiaanse dialect dat ze nu leerde spreken - namelijk de levende God, de God van Jezus Christus,. Tot dan toe had ze alleen meesters gekend die haar verachtten en mishandelden of op zijn best als een nuttige slavin beschouwden. Maar nu hoorde ze dat er een “Paron” boven alle meesters bestaat, de Heer van alle heren, en dat deze Heer goed is, de goedheid zelf. Ze vernam dat deze Heer ook haar kent, ook haar geschapen heeft – ja, dat Hij haar liefheeft. Ook zij werd bemind, en nog wel door de hoogste “Paron”, voor Wie alle andere meesters ook zelf maar armzalige dienstknechten zijn. Ze werd gekend en bemind en werd verwacht. Ja, deze Meester had Zelf het lot van het geslagen worden op Zich genomen en wachtte nu “aan de rechterhand van de Vader” op haar. Nu had ze ‘hoop’ – niet meer slechts de kleine hoop minder wrede heren te vinden, maar de grote hoop: Ik word definitief bemind en wat mij ook gebeurt – ik word door deze Liefde verwacht. En dus is mijn leven goed. Door dit inzicht vanuit de hoop was ze ‘verlost’, nu geen slavin meer, maar een vrij kind van God. Ze begreep wat Paulus zei toen hij de Efeziërs eraan herinnerde dat ze tevoren zonder hoop en zonder God in de wereld waren geweest – zonder hoop want zonder God. Daarom weigerde ze, toen men haar weer naar Soedan terug wilde brengen; ze was niet bereid zich nog ooit van haar “Paron” te laten scheiden. Op 9 januari 1890 werd ze gedoopt en gevormd en ontving de eerste Heilige Communie uit de handen van de patriarch van Venetië. Op 8 december 1896 legde ze in Verona de geloften af van de Zusters Canossianen en heeft van toen af – naast haar werk in de sacristie en aan de kloosterpoort – getracht de missie te bevorderen, vooral tijdens verschillende reizen door Italië: de bevrijding die zij zelf door de ontmoeting met de God van Jezus Christus had ontvangen, die moest ze doorgeven, die moest ook aan zoveel mogelijk anderen geschonken worden. De hoop die haar ten deel was gevallen en die haar ‘verlost’ had, mocht ze niet voor zichzelf houden; die moest velen, ja allen bereiken.