Paus Benedictus XVI - 30 november 2007
Al het serieuze en juiste handelen van de mens is hoop in uitvoering. Allereerst in die zin, dat wij daarbij onze kleinere en grotere vormen van hoop dichter bij haar vervulling trachten te brengen: deze of gene taak volbrengen, die voor onze verdere levensweg belangrijk is; door onze inzet ertoe bij dragen dat de wereld iets lichter en menselijker wordt en zo ook deuren naar de toekomst opengaan. Maar de dagelijkse inzet voor het voortgaan van het eigen leven en voor de toekomst van het geheel, vermoeit of slaat in fanatisme om, als voor ons niet het licht straalt van die grote hoop, die ook door het falen in het kleine en door het mislukken van historische ontwikkelingen niet kan worden opgeheven. Als we niet kunnen hopen op méér dan wat op enig moment nog juist bereikbaar is en op wat de heersende politieke en economische machten ons aan hoop geven, wordt ons leven spoedig hopeloos. Het is belangrijk te weten: ik mag altijd nog hopen, ook als ik voor mijn leven, of voor mijn historisch uur ogenschijnlijk niets meer te verwachten heb. Alleen de grote zekerheid van de hoop dat, ondanks alle mislukkingen, mijn eigen leven en de geschiedenis in haar geheel in een onverwoestbare macht van de liefde geborgen zijn en vanuit en voor die liefde zin en betekenis hebben, kan dan nog moed geven om te werken en door te gaan. Natuurlijk, wij kunnen het Rijk Gods niet zelf ‘bouwen’ – wat wij bouwen blijft altijd een rijk van mensen met alle beperkingen die met de menselijke natuur gegeven zijn. Het Rijk Gods is een geschenk en juist daarom is het groots en mooi en vormt het een antwoord op hoop. En wij kunnen, om in de klassieke bewoordingen te spreken, de hemel niet door onze werken ‘verdienen’. Hij is altijd meer dan wij verdienen, zoals bemind worden nooit ‘verdienste’ is, maar altijd geschenk. Maar bij alle besef van deze ‘meerwaarde’ van de hemel, blijft toch ook waar dat ons handelen voor God niet onverschillig is en daarmee niet onverschillig voor de loop van de geschiedenis. Wij kunnen onszelf en de wereld openen voor het binnentreden van God: van de waarheid, van de liefde, van het goede. Dat is wat de heiligen deden, die als “Gods medewerkers” aan het heil van de wereld hebben bijgedragen Vgl. 1 Kor. 3, 9 Vgl. 1 Tess. 3, 2 . Wij kunnen ons leven en de wereld vrijmaken van de vergiftigingen en vervuilingen die heden en toekomst zouden kunnen vernietigen. Wij kunnen de bronnen van de schepping blootleggen en zuiver houden en zo, samen met de schepping die ons als gave vooruit gaat, datgene doen wat het meeste past bij wat zij van binnenuit eist en wat haar doel is. Dit houdt zin, ook als wij uiterlijk geen succes behalen of machteloos lijken te zijn tegenover het overwicht van de tegenwerkende machten. Zo komt enerzijds uit ons handelen hoop voort voor ons en voor de anderen; tegelijkertijd echter is het de grote hoop op Gods beloften, die ons moed geeft en richting aan ons handelen in goede en kwade uren.
Keren we terug. Het lijden kunnen we proberen te beperken, te bestrijden, maar we kunnen het niet uit de wereld helpen. Juist waar mensen, in de poging lijden te vermijden, zich aan alles wat lijden met zich mee zou kunnen brengen, trachten te onttrekken, zich de moeite en de pijn van de waarheid, de liefde, het goede, willen besparen, drijven ze een leeg leven binnen, waarin wellicht nauwelijks nog pijn bestaat, maar des te meer het doffe gevoel van zinloosheid en verlorenheid. Niet het vermijden van het lijden, niet de vlucht voor het lijden, heelt de mens, maar het vermogen het lijden te aanvaarden, erin te rijpen, er zin in te vinden door de vereniging met Christus, die met een oneindige liefde geleden heeft. Ik zou in dit verband enkele zinnen willen aanhalen uit een brief van de Vietnamese martelaar Paul Le-Bao-Thin († 1857), waarin deze omvorming van het lijden, door de kracht van de hoop die uit het geloof voortkomt, zichtbaar wordt.
“Ik, Paulus, gevangene omwille van de naam van Christus, zou u in kennis willen stellen van de kwellingen waarin ik hier dagelijks ondergedompeld ben, opdat de vlam van de goddelijke liefde u doet ontbranden en u met mij Gods lof zingt: Eeuwig duurt Zijn genade Vgl. Ps. 136 . Deze kerker is werkelijk een beeld van de hel; bij de gruwelijke martelingen van allerlei soort, zoals boeien, ijzeren kettingen en touwen, komen nog haat, wraakoefening, laster, obscene taal, valse beschuldigingen, gemeenheden, valse eden, vloeken en ten slotte angst en droefheid. God, Die de drie jongelingen uit de vuuroven bevrijd heeft, is mij altijd nabij. Hij heeft ook mij uit deze rampspoed bevrijd en haar in zoetheid veranderd: eeuwig is Zijn genade. Temidden van deze folteringen, die de anderen meestal doen buigen en breken, ben ik dankzij Gods genade vol vreugde en opgewektheid, want ik ben niet alleen, maar Christus is met mij (...) Hoe moet ik dit ontzettende schouwspel verdragen, waarbij ik iedere dag heersers, mandarijnen en hun hovelingen moet zien, die Uw heilige Naam vervloeken, U, Die boven de cherubijnen en de serafijnen troont Vgl. Ps. 80, 2 . Zie, Uw kruis wordt door de heidenen met voeten getreden. Waar is Uw heerlijkheid? Als ik dit alles zie, geef ik, in de gloed van Uw liefde, er de voorkeur aan in stukken te worden gehakt, om als getuigenis van Uw liefde te sterven. Toon mij, Heer, Uw macht! Kom mij te hulp en red mij, opdat in mijn zwakheid Uw kracht voor alle volkeren geopenbaard en verheerlijkt wordt (...) Dierbare broeders, als u deze dingen hoort, verheugt u dan en heft een altijddurend danklied aan voor God, de bron van al het goede, en prijst Hem met mij: eeuwig duurt Zijn genade ... Ik schrijf u dit alles opdat uw en mijn geloof samen één worden. Terwijl de storm woedt, gooi ik mijn anker tot vóór de troon van God: levende hoop, die in mijn hart is ...”.Romeins Brevier, Lezingendienst, 24 november
Dit is een brief uit de ‘hel’. Heel het afgrijselijke van een concentratiekamp wordt zichtbaar, waarin bij de kwellingen door de tirannen, nog de ontketening komt van het kwaad in de lijdenden zelf, die zo nog eens tot instrumenten worden voor de wreedheid van de folteraars. Het is een brief uit de ‘hel’, maar daarin is het psalmwoord waar: “Al stijg ik naar de hemel op: daar zijt Gij reeds, al daal ik in het dodenrijk: Gij zijt aanwezig ... En zeg ik: laat het duister mij dan dekken ... dan zal de duisternis voor U niet donker zijn, de nachten even helder als de dagen; voor U zijn licht en duisternis gelijk" (Ps. 139, 8-12) Vgl. Ps. 23, 4 . Christus is nedergedaald “ter helle”, en zo is Hij aanwezig bij hem, die daarin geworpen wordt, en maakt voor hem de duisternis tot licht. Het lijden, de kwellingen blijven vreselijk en bijna onverdraaglijk. Maar de ster van de hoop is opgegaan, het anker van het hart reikt tot aan de troon van God. Niet het kwade wordt in de mens ontketend, maar het licht overwint: lijden wordt, zonder op te houden lijden te zijn, toch tot lofzang.
De mate aan menselijkheid wordt wezenlijk bepaald in verhouding tot het lijden en met de lijdende. Dat geldt zowel voor de afzonderlijke persoon als voor de samenleving. Een samenleving, die de lijdenden niet kan aanvaarden en die niet in mee-lijden kan helpen om het lijden ook van binnenuit te delen en te dragen, is een wrede en onmenselijke samenleving. Maar de samenleving kan de lijdenden niet aanvaarden en hen in hun lijden niet dragen, als de afzonderlijke personen dit niet kunnen, en de afzonderlijke persoon kan op zijn beurt het lijden van de ander niet aanvaarden, als hij zelf in het lijden geen zin, geen weg van zuivering en rijping, geen weg van hoop kan vinden. Want de ander die lijdt aannemen, betekent dat ik mij zelf zijn lijden eigen maak, dat het ook mijn lijden wordt. Maar juist daardoor, dat het nu gedeeld lijden is geworden, dat een ander erin aanwezig is, dringt het licht van de liefde in dit lijden door. Het Latijnse woord con-solatio, vertroosting, drukt dit heel mooi uit, doordat het de voorstelling van een ‘mee-zijn’ in de eenzaamheid oproept, die dan geen eenzaamheid meer is. Maar ook het vermogen om het lijden omwille van het goede, omwille van de waarheid en de gerechtigheid, te aanvaarden, is mee bepalend voor de mate aan menselijkheid, want als uiteindelijk mijn welbevinden, mijn ongedeerd blijven, belangrijker zijn dan de waarheid en de gerechtigheid, dan geldt de macht van de sterkste, dan overheersen het geweld en de leugen. De waarheid, de gerechtigheid moet boven mijn eigen gemak en mijn psychische ongedeerdheid staan, anders wordt mijn leven zelf tot leugen. En uiteindelijk is ook het ‘ja’ tegen de liefde een bron van lijden, want liefde verlangt steeds weer momenten van zelfonteigening, waarbij ik mij laat besnijden en verwonden; zij kan niet zonder dit, ook pijnlijke opgeven van mijzelf, bestaan; anders wordt ze tot puur egoïsme en heft zichzelf daarmee als liefde op.