
H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
Het leven is altijd een goed. Dit is een instinctieve gewaarwording of zelfs een ervaringsfeit, en de mens wordt geroepen om de diepe reden daarvan te begrijpen.
Waarom is het leven een goed? Deze vraag vindt men overal in de Bijbel, en vanaf de allereerste bladzijde krijgt ze een krachtig en verbazingwekkend antwoord. Het leven dat God aan de mens geeft is geheel verschillend van het leven van alle andere levende schepselen, omdat de mens, ofschoon gevormd uit het stof van de aarde Vgl. Gen. 2, 7 Vgl. Gen. 3, 19 Vgl. Job 34, 15 Vgl. Ps. 103, 14 Vgl. Ps. 104, 29 , een manifestatie is van God in de wereld, een teken van zijn aanwezigheid, een spoor van zijn heerlijkheid Vgl. Gen. 1, 26-27 Vgl. Ps. 8, 6 . Dit is wat de H. Ireneüs van Lyon wilde benadrukken in zijn beroemde omschrijving: 'de levende mens is de heerlijkheid van God' H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. IV, 20, 7: SCh 100/2, 648-649: "Gloria Dei vivens homo". Aan de mens is een sublieme waardigheid gegeven, gebaseerd op de innige band die hem verenigt met zijn Schepper: in de mens schittert een weerspiegeling van de werkelijkheid van God zelf.
Het boek Genesis bevestigt dit wanneer het in het eerste scheppingsverslag de mens plaatst als hoogtepunt van Gods scheppende activiteit, als de bekroning ervan, aan het einde van een proces dat leidt van ordeloze chaos tot het meest volmaakte schepsel. Alles in de schepping is bestemd voor de mens en alles is aan hem onderworpen: 'Bevolk de aarde en onderwerp haar; en heers over (...) al wat leeft' (Gen. 1, 28); dit is Gods bevel aan de man en de vrouw. Een soortgelijke boodschap staat ook in het tweede scheppingsverslag: 'De Heer God nam de mens en plaatste hem in de tuin van Eden, om die te bewerken en te bewaken' (Gen. 2, 15). We zien hier een duidelijke bevestiging van het primaat van de mens over de dingen; deze zijn aan hem onderworpen en toevertrouwd aan zijn verantwoordelijke zorg, terwijl hij om geen enkele reden onderworpen kan zijn aan andere mensen en a.h.w. teruggebracht tot het niveau van een ding.
In de Bijbelse vertelling wordt het verschil tussen de mens en andere schepselen vooral getoond door het feit dat alleen de schepping van de mens gepresenteerd wordt als het resultaat van een speciale beslissing van de kant van God, een besluit om een bijzondere en specifieke verbintenis met de Schepper te te creëren: 'Laat ons de mens maken naar ons beeld en onze gelijkenis' (Gen. 1, 26). Het leven dat God de mens aanbiedt is een gave waardoor God iets van zichzelf deelt met zijn schepsel.
Israël zou uitvoerig zoeken naar de betekenis van deze bijzondere verbintenis tussen de mens en God. Ook het boek Sirach erkent dat God bij de schepping van de mensen 'hen begiftigde met kracht als die van hemzelf en hen maakte naar zijn eigen beeld' (Sir. 17, 3). De Bijbelse schrijver ziet als een deel van dit beeld niet alleen de heerschappij van de mens over de wereld, maar ook die geestelijke vermogens die het meest eigen zijn aan de mens, zoals het verstand, het onderscheid tussen goed en kwaad, en de vrije wil: 'Hij vulde hen met kennis en begrip en liet hen goed en kwaad zien' (Sir. 17, 7). Het vermogen om waarheid en vrijheid te verwerven zijn voorrechten van de mens geschapen naar het beeld van zijn Schepper, God, die de ware en rechtvaardige is Vgl. Deut. 32, 4 . Onder alle zichtbare schepselen, is alleen de mens 'in staat om zijn Schepper te kennen en te beminnen' 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 12. Het leven dat God de mens geeft is veel meer dan een louter bestaan in de tijd. Het is een streven naar de volheid van leven; het is de kiem van een bestaan dat de grenzen van de tijd zelf overstijgt: 'Want God schiep de mens voor de onbederfelijkheid en maakte hem naar het beeld van zijn eigen Wezen' (Wijsh. 2, 23).
De goddelijke oorsprong van deze levensgeest verklaart de eeuwige onvoldaanheid die de mens voelt zolang hij op aarde is. Omdat hij door God gemaakt is, en in zich een onuitwisbaar merkteken van God draagt, wordt de mens van nature naar God toegetrokken. Wanneer hij de diepe verlangens van zijn hart hoort, moet iedere mens de woorden van waarheid tot de zijne maken die Sint Augustinus uitsprak: 'U hebt ons gemaakt voor Uzelf, o Heer, en ons hart is onrustig totdat het rust in U' H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. I, 1: CCL 27, 1.
Vol betekenis is de onvoldaanheid die het leven van de mens in Eden tekent zolang zijn enige referentiepunt de wereld van planten en dieren is Vgl. Gen. 2, 20 . Alleen de verschijning van de vrouw, een wezen dat vlees is van zijn vlees en been van zijn beenderen Vgl. Gen. 2, 23 , en in wie de geest van God de Schepper ook levend is, kan de behoefte aan intermenselijke dialoog bevredigen die zo vitaal is voor het menselijk bestaan. In de ander, man of vrouw, is een weerspiegeling van God zelf, het definitieve doel en de vervulling van iedere persoon.
'Wat is de mens dat Gij aan hem denkt, en de zoon van de mens dat gij hem aanziet?', vraagt de Psalmist (Ps. 8,5). Vergeleken met de onmetelijkheid van het heelal is de mens erg klein; en toch openbaart dit contrast zijn grootheid: 'U hebt hem weinig minder gemaakt dan een god, en kroont hem met heerlijkheid en eer' (Ps. 8, 6). De heerlijkheid van God licht op in het gezicht van de mens. In hem vindt de Schepper zijn rust, zoals de H. Ambrosius met ontzag en bewogenheid opmerkt:
'De zesde dag is afgelopen en de schepping van de wereld eindigt met de vorming van dat meesterwerk dat de mens is, die de heerschappij uitoefent over alle levende schepselen en als het ware de kroon is van het heelal en de hoogste schoonheid van ieder geschapen wezen. We zouden waarachtig een eerbiedig stilzwijgen moeten bewaren, aangezien de Heer rustte van ieder werk dat Hij had ondernomen in de wereld. Hij rustte toen in de diepten van de mens. Hij rustte in de geest van de mens en in zijn denken; want Hij had de mens geschapen, begiftigd met rede, in staat Hem na te volgen, om te trachten zijn deugden te evenaren, om te dorsten naar hemelse genade. In deze gaven van Hem rust God uit, die gezegd heeft: 'Op wie zal ik rusten, tenzij op hem die nederig is, gebroken van hart en die beeft voor mijn woord?' (Jes. 66, 1-2). Ik dank de Heer onze God die een zo prachtig werk heeft geschapen om daarin zijn rust te vinden' H. Ambrosius van Milaan, Hexameron. VI, 75-76: CSEL 32, 260-261.
In het leven van de mens licht Gods beeld opnieuw op en wordt het opnieuw geopenbaard in al zijn volheid met de komst van de Zoon van God in het menselijk vlees: 'Christus is het beeld van de onzichtbare God' (Kol. 1, 15), 'Hij weerspiegelt de heerlijkheid van God en is het evenbeeld van zijn wezen' (Heb. 1, 3). Hij is het volmaakte beeld van de Vader.
Het plan van het leven dat aan de eerste Adam werd gegeven, vindt tenslotte zijn vervulling in Christus. Waar de ongehoorzaamheid van Adam Gods plan voor het menselijk leven had vernield en verduisterd en de dood in de wereld had gebracht, is de verlossende gehoorzaamheid van Christus de bron van genade die over het mensenras is uitgestort, waarbij ze voor iedereen de poorten van het koninkrijk des levens ver open zet Vgl. Rom. 5, 12-21 . Zoals de apostel Paulus stelt: 'De eerste mens, Adam, werd een levend wezen, de laatste Adam werd een levendmakende Geest' (1 Kor. 15, 45).
Allen die zich ervoor inzetten Christus te volgen, ontvangen de volheid van leven: het goddelijke beeld wordt in hen hersteld, vernieuwd en tot volmaaktheid gebracht. Dit is het plan van God met de mensen: dat ze 'gelijkvormig zouden worden aan het beeld van zijn Zoon' (Rom. 8, 29). Alleen zo, in de schittering van dit beeld, kan de mens bevrijd worden van de slavernij van de afgodendienst, de verloren broederschap herstellen, en zijn ware identiteit herontdekken.