H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
Een unieke verantwoordelijkheid draagt het personeel in de gezondheidszorg: artsen, apothekers, verplegers en verpleegsters, zielzorgers, religieuzen, bestuur en vrijwilligers. Hun beroep maakt hen tot hoeders en dienaars van het menselijk leven. In de huidige culturele en sociale context, waarin de wetenschap en de praktijk van de geneeskunde het risico lopen de hun eigen ethische dimensie te verliezen, kunnen zij soms sterk bekoord worden om tot initiatiefnemers van de manipulatie met het leven of tot voltrekkers van de dood te worden. In het licht van deze bekoring is hun verantwoordelijkheid tegenwoordig enorm toegenomen. Haar diepste inspiratie en haar sterkste steun liggen in de intrinsieke en niet te ontkennen ethische dimensie van het medisch beroep, iets dat al erkend werd door de oude en nog steeds belangrijke eed van Hippocrates die van iedere dokter verlangt dat hij of zij zichzelf verbindt tot absoluut respect voor het menselijk leven en zijn heiligheid.
Absoluut respect voor ieder onschuldig mensenleven vereist ook de beroep op gewetensbezwaar tegenover abortus provocatus en euthanasie. Het 'doen sterven' kan nooit beschouwd worden als een vorm van medische behandeling, zelfs wanneer de bedoeling alleen is om te voldoen aan het verzoek van de patiënt: integendeel, het gaat volkomen in tegen het medische beroep, dat zich kenmerkt als een hartstochtelijk en hardnekkig 'ja' tegen het leven. Ook biomedisch onderzoek, een terrein dat grote beloften voor de mensheid in zich draagt, moet altijd experimenten, onderzoek of toepassingen afwijzen die de onaantastbare waardigheid van het menselijk wezen over het hoofd zien en aldus niet langer ten dienste staan van de mensen en in plaats daarvan worden tot middelen die, onder het mom van hulp aan mensen, hen in feite schade berokkenen.