H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
De leer over de noodzakelijke overeenstemming van de burgerlijke wet met de zedenwet staat in de continuïteit van de hele traditie van de Kerk. Dit blijkt nog eens uit Johannes XXIII's encycliek: 'Gezag wordt gevraagd door de zedelijke orde en komt van God. Als gevolg daarvan kunnen wetten en besluiten die tegen de morele orde ingaan en dus tegen de goddelijke wil geen bindende kracht hebben in het geweten(...); inderdaad, het aannemen van zulke wetten ondermijnt het wezen zelf van het gezag en resulteert in schaamteloos misbruik' H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963), 51. AAS 55 (1963), 271. Dit is de heldere leer van de H. Thomas van Aquino, die schrijft dat 'de menselijke wet wet is in zoverre zij overeenstemt met de rechte rede en zo is ontleend aan de eeuwige wet. Wanneer ze echter van het verstand afwijkt, wordt het een onrechtvaardige wet genoemd en heeft het niet het karakter van een wet, maar veeleer dat van een daad van geweld' H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q. 93, a. 3, ad 2um.. En verder: 'Elke door mensen gemaakte wet heeft in zoverre het karakter van een wet, voor zover ze afgeleid wordt van de natuurwet. Maar wanneer ze op enig punt van de natuurwet afwijkt, dan zal ze niet meer wet zijn, maar eerder een corruptie van de wet'. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q. 95, a. 2. De Aquinaat citeert Sint Augustinus: 'Non videtur esse lex, quae iusta non fuerit', De libero arbitrio, I, 5, 11: PL 32, 1227. Vgl. H. Augustinus, De Libero Arbitrio (1 jan 388). I, 5, 11: PL 32, 1227
De eerste en meest rechtstreekse toepassing van deze leer betreft de menselijke wet die het fundamentele grondrecht op leven, dat iedere mens eigen is, niet erkent. Zo staan de wetten die het rechtstreekse doden van onschuldige mensen, in de vormen van abortus en euthanasie, voor gewettigd verklaren, in totale en onverzoenlijke tegenspraak met het onaantastbare recht op leven dat alle mensen eigen is en ontkennen zij bovendien de gelijkheid van allen voor de wet. Men zou kunnen tegenwerpen dat dit dan niet geldt voor euthanasie, wanneer de betreffende mens bij volledig bewustzijn erom gevraagd heeft. Maar een staat die een dergelijk verzoek zou wettigen en doorvoering ervan toelaten, zou tegen de grondbeginselen van absoluut respect voor het leven en van de bescherming van ieder mensenleven een zelfmoord, respectievelijk moord, legaliseren. Zo wordt ruim baan gemaakt voor het nalaten van eerbied voor het leven en effent men de weg voor een houding die het vertrouwen in de sociale betrekkingen vernietigt.
De wetten die abortus en euthanasie toelaten en bevorderen, stellen zich dus niet alleen radicaal op tegen het welzijn van het individu, maar ook tegen het gemeenschappelijk welzijn, en missen daarom iedere geloofwaardige rechtsgeldigheid. Het niet erkennen van het recht op leven gaat het meest rechtstreeks en onherstelbaar in tegen de mogelijkheid om het algemeen welzijn te realiseren, juist omdat het leidt tot het doden van de mens: de maatschappij bestaat juist om in dienst van hem te staan. Daaruit volgt dat, wanneer een burgerlijke wet abortus en euthanasie goedkeurt, zij juist daarom geen echte, zedelijk verplichtende burgerlijke wet meer is.