
H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
Bovendien meent de mens wanneer hij zijn fundamentele betrekking met God ontkent of verwaarloost, dat hij voor zichzelf maatstaf en norm is, met het recht om te eisen dat de maatschappij hem de wegen en middelen garandeert om te beslissen wat hij met zijn leven doet in volle en totale autonomie. Vooral mensen in de ontwikkelde landen handelen zo: ze voelen zich hiertoe ook aangemoedigd door de voortdurende vooruitgang van de geneeskunde en haar steeds meer gevorderde technieken. Met behulp van uiterst spitsvondige systemen en apparatuur, zijn de wetenschap en de medische praktijk vandaag niet alleen in staat om voor vroeger onoplosbare gevallen een oplossing te vinden en pijnen te verzachten of te verhelpen, maar ook om het leven, zelfs een toestand van uiterste zwakte, in stand te houden en te verlengen, mensen na het wegvallen van hun biologische basisfuncties te reanimeren en ingrepen te doen om organen voor transplantaties te verkrijgen.
In deze context groeit de bekoring om zijn toevlucht te nemen tot euthanasie dwz: zich tot heer over de dood te maken en die voortijdig op te wekken, door 'op zachte wijze' zijn eigen leven of dat van anderen te beëindigen. In werkelijkheid blijkt dat, wat misschien logisch en menselijk lijkt, absurd en onmenselijk wanneer men het nader beschouwt. We staan hier voor een van de alarmerendste symptomen van de 'cultuur van de dood', die vooral in welvarende samenlevingen voortschrijdt, gekenmerkt door een prestatiedenken dat het groeiende aantal oude en zwakke mensen als te belastend en onverdraaglijk beschouwt. Ze worden heel vaak geïsoleerd door hun families en door de samenleving, die bijna uitsluitend is georganiseerd op basis van maatstaven van productieve doelmatigheid, volgens welke een hopeloos arbeidsongeschikt leven geen waarde meer heeft.