
H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
Het leven en de dood van de mens zijn dus in de handen van God, in zijn macht: 'In zijn hand is het leven van ieder levend ding en de adem van heel de mensheid', roept Job uit (Job.12, 10). 'De Heer brengt ter dood en brengt tot leven, Hij brengt tot diep in de hel en doet opstaan' (1 Sam. 2, 6). Hij alleen kan zeggen: 'Ik ben het die zowel de dood als het leven brengt' (Deut. 32, 39).
Maar God oefent deze macht niet uit op een willekeurige en dreigende wijze, maar eerder als deel van zijn zorg voor en zijn liefdevolle bekommernis met zijn schepselen. Als het waar is dat het menselijk leven in de handen is van God, dan is het niet minder waar dat dit liefdevolle handen zijn, zoals die van een moeder die haar kind opneemt, voedt en verzorgt: 'Ik liet mijn ziel bedaren en verstillen, zoals een kind aan de borst van zijn moeder, zoals een kind bij zijn moeder is mijn ziel' (Ps. 131, 2) Vgl. Jes. 49, 15 Vgl. Jes. 66, 12-13 Vgl. Hos. 11, 4 . Zo ziet Israël in de geschiedenis van de volken en in de bestemming van enkelingen niet de afloop van louter toeval of van een blind lot, maar liever de resultaten van een liefdevol plan, waarmee God alle mogelijkheden van het leven samenbrengt en de krachten van de dood die voortkomen uit de zonde, bestrijdt: 'God heeft de dood niet gemaakt en Hij verheugt zich niet over de dood van de levenden. Want Hij schiep alle dingen opdat zij zouden bestaan' (Wijsh. 1, 13-14).