H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
De goddelijke oorsprong van deze levensgeest verklaart de eeuwige onvoldaanheid die de mens voelt zolang hij op aarde is. Omdat hij door God gemaakt is, en in zich een onuitwisbaar merkteken van God draagt, wordt de mens van nature naar God toegetrokken. Wanneer hij de diepe verlangens van zijn hart hoort, moet iedere mens de woorden van waarheid tot de zijne maken die Sint Augustinus uitsprak: 'U hebt ons gemaakt voor Uzelf, o Heer, en ons hart is onrustig totdat het rust in U' H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. I, 1: CCL 27, 1.
Vol betekenis is de onvoldaanheid die het leven van de mens in Eden tekent zolang zijn enige referentiepunt de wereld van planten en dieren is Vgl. Gen. 2, 20 . Alleen de verschijning van de vrouw, een wezen dat vlees is van zijn vlees en been van zijn beenderen Vgl. Gen. 2, 23 , en in wie de geest van God de Schepper ook levend is, kan de behoefte aan intermenselijke dialoog bevredigen die zo vitaal is voor het menselijk bestaan. In de ander, man of vrouw, is een weerspiegeling van God zelf, het definitieve doel en de vervulling van iedere persoon.
'Wat is de mens dat Gij aan hem denkt, en de zoon van de mens dat gij hem aanziet?', vraagt de Psalmist (Ps. 8,5). Vergeleken met de onmetelijkheid van het heelal is de mens erg klein; en toch openbaart dit contrast zijn grootheid: 'U hebt hem weinig minder gemaakt dan een god, en kroont hem met heerlijkheid en eer' (Ps. 8, 6). De heerlijkheid van God licht op in het gezicht van de mens. In hem vindt de Schepper zijn rust, zoals de H. Ambrosius met ontzag en bewogenheid opmerkt:
'De zesde dag is afgelopen en de schepping van de wereld eindigt met de vorming van dat meesterwerk dat de mens is, die de heerschappij uitoefent over alle levende schepselen en als het ware de kroon is van het heelal en de hoogste schoonheid van ieder geschapen wezen. We zouden waarachtig een eerbiedig stilzwijgen moeten bewaren, aangezien de Heer rustte van ieder werk dat Hij had ondernomen in de wereld. Hij rustte toen in de diepten van de mens. Hij rustte in de geest van de mens en in zijn denken; want Hij had de mens geschapen, begiftigd met rede, in staat Hem na te volgen, om te trachten zijn deugden te evenaren, om te dorsten naar hemelse genade. In deze gaven van Hem rust God uit, die gezegd heeft: 'Op wie zal ik rusten, tenzij op hem die nederig is, gebroken van hart en die beeft voor mijn woord?' (Jes. 66, 1-2). Ik dank de Heer onze God die een zo prachtig werk heeft geschapen om daarin zijn rust te vinden' H. Ambrosius van Milaan, Hexameron. VI, 75-76: CSEL 32, 260-261.