
H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
Binnen een dergelijke context wordt lijden, een onontkoombare last van het menselijk bestaan maar ook een factor van mogelijke persoonlijke groei, 'gecensureerd', verworpen als nutteloos, zelfs bestreden als een kwaad, dat altijd hoe dan ook vermeden moet worden. Wanneer het niet vermeden kan worden en het vooruitzicht van tenminste toekomstig welzijn verdwijnt, dan schijnt het leven alle betekenis te hebben verloren en groeit de bekoring in de mens om het recht op te eisen, het te stoppen.
In ditzelfde culturele klimaat wordt het lichaam niet langer gezien als een typisch persoonlijke werkelijkheid, een teken en een plaats van betrekkingen met anderen, met God en met de wereld. Het wordt teruggebracht tot pure stoffelijkheid: het is enkel een complex van organen, functies en krachten, alleen te gebruiken naar de maatstaven van plezier en doelmatigheid. Dan wordt ook de seksualiteit van haar persoonlijkheid beroofd en geëxploiteerd: van teken, plaats en taal van de liefde, dat wil zeggen van de gave van zichzelf en het ontvangen van de ander, in heel de rijkdom van de ander als een persoon, wordt zij meer en meer de gelegenheid en het middel voor zelfbevestiging en zelfzuchtige bevrediging van persoonlijke verlangens en instincten. Zo wordt de oorspronkelijke betekenis van de menselijke seksualiteit misvormd en vervalst en de twee betekenissen die inherent zijn aan de aard zelf van de huwelijksdaad, nl vereniging en voortplanting, kunstmatig gescheiden: op deze wijze wordt de huwelijkseenheid verraden en haar vruchtbaarheid onderworpen aan de willekeur van man en vrouw. Voortplanting wordt dan de 'vijand' die vermeden moet worden bij seksuele activiteit: als zij wordt toegelaten, dan alleen omdat zij een wens of sterker nog de eigen wil uitdrukt om een kind te hebben 'tegen elke prijs', en niet omdat zij de volledige aanvaarding van de ander beduidt en daarom een openheid voor de rijkdom van het leven die het kind vertegenwoordigt.
In het materialistische perspectief dat tot hier toe beschreven is, verarmen intermenselijke betrekkingen ernstig. De eersten die er schade van hebben, zijn vrouwen, kinderen, zieken of lijdenden en ouderen. De maatstaf van de persoonlijke waardigheid - die eerbied, edelmoedigheid en dienst vraagt - wordt vervangen door het criterium van doelmatigheid, functionaliteit en nut: de ander wordt gewaardeerd, niet om wat hij 'is', maar om wat hij 'heeft, doet en presteert'. Dit is de suprematie van de sterken over de zwakken.