
H. Paus Johannes Paulus II - 2 juni 1980
Wanneer ik daarentegen spreek van de plaats van de Kerk en van de Apostolische Stoel bij uw organisatie, denk ik niet alleen aan alle cultuurwerken waarin de mens zich in de loop van de laatste tweeduizend jaar uitte, die Christus en het Evangelie had aangenomen, noch aan de instellingen van verschillende aard die uit dezelfde inspiratie op de gebieden van opvoeding, onderwijs, weldadigheid, sociale bijstand en zovele anderen zijn voortgekomen. Ik denk vooral, dames en heren, aan de fundamentele band van het Evangelie, dat wil zeggen van de boodschap van Christus en de Kerk met de mens in zijn menszijn zelf. Deze band is namelijk in de grond zelf schepper van cultuur. Om cultuur te scheppen moet men de mens tot zijn laatste consequenties en algeheel beschouwen als een bijzondere en autonome waarde, als subject, drager van de transcendentie van de persoon. Men moet de mens om zichzelf verklaren, en niet om enig ander motief of reden: alleen om zichzelf! Men moet de mens veeleer beminnen omdat hij mens is, men moet de liefde voor de mens eisen wegens de bijzondere waardigheid die hij bezit. Het geheel van verklaringen betreffende de mens maakt deel uit van het wezen zelf van de boodschap van Christus en de zending van de Kerk ondanks alles wat kritische geesten in deze zaken hebben mogen verklaren en alles wat de tegenovergestelde stromingen van de godsdienst in het algemeen en van het Christendom in het bijzonder hebben kunnen doen.
In de loop van de geschiedenis zijn wij reeds meer dan eens, en we zijn het nog, de getuigen geweest van een proces. van een zeer betekenisvol verschijnsel. Daar waar de religieuze instellingen werden afgeschaft, waar de denkbeelden en werken geboren uit de religieuze inspiratie werden beroofd van hun burgerrecht, hervinden de mensen deze zelfde grondslagen buiten de institutionele wegen om door de confrontatie welke in de waarheid en uit innerlijke drang tot stand komt tussen wat hun menszijn vormt en wat vervat ligt in de christelijke boodschap.
Dames en heren, u zult mij deze verklaring wel willen vergeven. Door haar af te leggen heb ik absoluut niemand willen beledigen. Ik verzoek u te begrijpen, dat ik in naam van wat ik ben, me niet kan onthouden van dit getuigenis. Het draagt ook deze waarheid over de cultuur in zich - waaraan niet stilzwijgend voorbij kan worden gegaan - wanneer men in haar zoekt alwat menselijk is, datgene waarin de mens zich uitdrukt of waardoor hij het subject van zijn bestaan wil zijn. En daarover sprekend zou ik tegelijkertijd des te meer mijn erkentelijkheid willen betuigen voor de banden welke de UNESCO met de Apostolische Stoel verbinden, de banden waarvan mijn aanwezigheid vandaag een bijzondere uitdrukking wil zijn.