
18 maart 2002
Het altaar moet minstens met één witte dwaal bedekt zijn. Op het altaar of ernaast dienen in elke viering minstens twee, of zelfs vier of zes kandelaars met brandende kaarsen geplaatst te worden, vooral als het de Mis van de zondag of van een verplichte feestdag betreft, of zeven als de diocesane bisschop celebreert. Ook moet er een kruis met de afbeelding van de gekruisigde Christus op of bij het altaar zijn. De kandelaars en het kruis, voorzien van de afbeelding van de gekruisigde Christus, kunnen echter in de processie bij de intrede meegedragen worden. Op het altaar zelf kan het Evangelieboek, dat onderscheiden is van het boek voor de andere lezingen, neergelegd worden, tenzij het in de processie bij de intrede wordt meegedragen.
Eveneens worden klaargelegd:
Het verdient aanbeveling dat de kelk met een velum bedekt wordt dat of van de kleur van de dag of wit kan zijn.
In de sacristie dienen naargelang de verschillende vormen van viering de heilige gewaden (vgl. nrs. 337 - 341) van de priester, de diaken en andere bedienaren te worden klaargelegd:
Allen die een albe dragen, gebruiken een singel en een amict, tenzij dit vanwege de vorm van de albe niet nodig is.
Wanneer de intrede plaatsvindt met een processie, dienen ook gereed gezet te worden het Evangelieboek; op zon- en feestdagen het wierookvat en scheepje met wierook, wanneer wierook gebruikt wordt; het kruis om in de processie mee te dragen en kandelaars met brandende kaarsen.