Joseph Kardinaal Ratzinger en msgr. Tarcisio Bertone s.d.b. - 29 juni 1998
Deze nieuwe formule van de Congregatie voor de Geloofsleer
Geloofsbelijdenis en eed van trouw bij de aanvaarding van een ambt uit te oefenen in naam van de Kerk
(9 januari 1989) welke begint met het 1e Concilie van Constantinopel
Credo van Nicea - Constantinopel
(31 juli 381), kent aan het einde drie stellingen of paragrafen, die ten doel hebben de rangorde van de waarheid die de gelovige aanvaardt, beter te onderscheiden. Het is van belang een verklaring van deze paragrafen te geven, zodat de oorspronkelijke betekenis die het leergezag van de Kerk eraan geeft, goed begrepen, aanvaard en integraal bewaard wordt.
In de huidige tijd namelijk wordt het woord ‘Kerk’ in verschillende betekenissen verstaan, die hoewel ze waar zijn en met elkaar samenhangen, toch exacter moeten worden aangegeven, wanneer het gaat om bijzondere en eigen functies van mensen die werkzaam zijn in de Kerk. Wat betreft de vragen van geloof en ethiek is het duidelijk dat alleen de Paus en het College van Bisschoppen in communio met hem gemachtigd zijn om de gelovigen met bindend gezag te onderwijzen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 De bisschoppen zijn immers de “authentieke, d.w.z. met het gezag van Christus beklede leraren” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 van het geloof, omdat zij krachtens goddelijke instelling de opvolgers van de Apostelen zijn “in het leergezag en in de pastorale leiding”; samen met de Paus oefenen zij de hoogste en volledige macht uit over de gehele Kerk, welke macht echter slechts uitgeoefend kan worden met toestemming van de Paus. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 22