• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x

LEERSTELLIGE NOTA TER VERHELDERING VAN DE LAATST VASTGESTELDE FORMULE VAN DE GELOOFSBELIJDENIS

Vanaf het allereerste begin heeft de Kerk haar geloof beleden in de Heer die gekruisigd en verrezen is, gebruik makend van formules die de samenvatting van haar geloof weergeven. De kern van deze samenvatting, dit is de dood en de verrijzenis van de Heer Jezus Christus, eerst in eenvoudige, later in meer volledige formules Eenvoudige formules belijden gewoonlijk de messiaanse vervulling van Jezus van Nazaret; vergelijk bij voorbeeld Mc. 8, 29; Mt. 16, 16; Lc. 9, 20; Joh. 20, 31; Hand. 9, 22. Meer volledige formules echter belijden de voornaamste gebeurtenissen van Jezus’ leven en hun heilsbetekenis; vergelijk bij voorbeeld Mc. 12, 35-36; Hand. 2, 23-24; 1 Kor. 15, 3-5; 1 Kor. 16, 22; Fil. 2, 7.10-11; Kol. 1, 15-20; 1 Pt. 3, 19-22; Openb. 22, 20. Behalve de formules van de geloofsbelijdenis betreffende de heilsgeschiedenis en het verhaal van Jezus’ leven waarvan het Pascha het hoogtepunt was, zijn er in het Nieuwe Testament geloofsbelijdenissen die betrekking hebben op het bestaan zelf van Jezus; vergelijk 1 Kor. 12, 3: “Jezus is de Heer.” In Rom. 10,9 zijn beide formules in een. tot uitdrukking gebracht, is aanleiding geweest tot het uitgeven van een reeks van opeenvolgende geloofsbelijdenissen, waarin de Kerk heeft doorgegeven hetzij wat zij ontvangen had van het woord en de werken van Christus, hetzij wat zij geleerd had door de inspraak van de Heilige Geest. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 7

Het Nieuwe Testament zelf is de voornaamste getuige van de eerste belijdenis van de leerlingen meteen na de Paasgebeurtenissen: “In de eerste plaats heb ik u doorgegeven wat ik zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften, en dat Hij begraven is, en opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften, en dat Hij is verschenen aan Kefas en daarna aan de twaalf.” (1 Kor. 15, 3-5).

In de loop van de eeuwen zijn uit deze onveranderlijke kern die Jezus als Zoon van God en Heer belijdt, symbola ontstaan die de eenheid van geloof en de communio van de Kerken bekrachtigen. Hierin zijn de voornaamste waarheden vervat die door de afzonderlijke gelovigen gekend en beleden moeten worden. Daarom moet een catechumeen voordat hij de Doop ontvangt, de geloofsbelijdenis uitspreken. Ook hebben de Vaders, bijeen op Concilies, om in te gaan op de historische noodzaak om de waarheden van het geloof vollediger uiteen te zetten en de orthodoxie te verdedigen, nieuwe symbola uitgewerkt die tot op de huidige dag “een heel bijzondere plaats in het leven van de Kerk innemen”. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 193 In de verscheidenheid van die symbola treedt bij uitstek het enige geloof naar voren en is geen enkel symbolum door een latere geloofsbelijdenis die overeenkomstig de nieuwe omstandigheden geconcipieerd werd, vervangen of overbodig geworden.

De belofte van Christus de Heer de Heilige Geest te schenken, die “jullie leidsman naar de volle waarheid zal zijn”, (Joh. 16, 13) draagt de Kerk voortdurend op haar pelgrimstocht. Daarom zijn in de voorbije eeuwen bepaalde waarheden als tot stand gekomen met bijstand van de Heilige Geest, gedefinieerd, om welke reden zij zichtbare fasen zijn ter verwezenlijking van de oorspronkelijke belofte. Andere waarheden echter moeten nog dieper doorgrond worden voordat ten volle verstaan wordt wat God door zijn mysterie van liefde aan de mensen heeft willen openbaren om hun heil te bereiken. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 11

Ook zeer onlangs heeft de Kerk op grond van haar pastorale inzet het goed geacht het geloof van alle tijden duidelijker te verwoorden. Bovendien is aan bepaalde gelovigen die geroepen zijn tot bijzondere functies, uit te oefenen in de gemeenschap in naam van de Kerk, de plicht opgelegd ten overstaan van allen de geloofsbelijdenis uit te spreken volgens de formule die door de Apostolische Stoel is goedgekeurd. Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Geloofsbelijdenis en eed van trouw bij de aanvaarding van een ambt uit te oefenen in naam van de Kerk (9 jan 1989) Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 833

Deze nieuwe formule van de Congregatie voor de Geloofsleer
Geloofsbelijdenis en eed van trouw bij de aanvaarding van een ambt uit te oefenen in naam van de Kerk
(9 januari 1989)
welke begint met het 1e Concilie van Constantinopel
Credo van Nicea - Constantinopel
(31 juli 381)
, kent aan het einde drie stellingen of paragrafen, die ten doel hebben de rangorde van de waarheid die de gelovige aanvaardt, beter te onderscheiden. Het is van belang een verklaring van deze paragrafen te geven, zodat de oorspronkelijke betekenis die het leergezag van de Kerk eraan geeft, goed begrepen, aanvaard en integraal bewaard wordt.

In de huidige tijd namelijk wordt het woord ‘Kerk’ in verschillende betekenissen verstaan, die hoewel ze waar zijn en met elkaar samenhangen, toch exacter moeten worden aangegeven, wanneer het gaat om bijzondere en eigen functies van mensen die werkzaam zijn in de Kerk. Wat betreft de vragen van geloof en ethiek is het duidelijk dat alleen de Paus en het College van Bisschoppen in communio met hem gemachtigd zijn om de gelovigen met bindend gezag te onderwijzen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 De bisschoppen zijn immers de “authentieke, d.w.z. met het gezag van Christus beklede leraren” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 van het geloof, omdat zij krachtens goddelijke instelling de opvolgers van de Apostelen zijn “in het leergezag en in de pastorale leiding”; samen met de Paus oefenen zij de hoogste en volledige macht uit over de gehele Kerk, welke macht echter slechts uitgeoefend kan worden met toestemming van de Paus. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 22

Met de formule van de eerste paragraaf

“Eveneens geloof ik met vast geloof alles wat vervat is in het geschreven of overgeleverde woord van God, en wat door de Kerk hetzij door een plechtig oordeel hetzij door het gewoon en universeel leergezag als van Godswege geopenbaard te geloven voorgehouden wordt”,

wordt gesteld dat al wat aan de gelovigen onderwezen moet worden gelegen is in alle leerstukken van goddelijk en katholiek geloof, die door de Kerk als van Godswege en formeel geopenbaard wordt voorgehouden en dus onveranderlijk zijn. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus, Pastor Aeternus (18 juli 1870), 25

Deze leerstukken zijn vervat in het geschreven of overgeleverde Woord van God en worden door een plechtig oordeel als van Godswege geopenbaarde waarheden gedefinieerd hetzij door de Paus sprekend ‘ex cathedra’ hetzij door het College van Bisschoppen in concilie verzameld, hetzij vervolgens door het gewoon en universeel leergezag als onfeilbaar te geloven voorgehouden.

Deze leerstukken eisen van alle gelovigen de instemming van een theologaal geloof. Daarom, indien iemand deze hardnekkig betwijfelt of ontkent, valt hij onder de censuur van ketterij, zoals aangegeven in de betreffende canones van de canonieke Wetboeken. Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 750.751.1364. § 1 Vgl. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 598.1436. § 1

De tweede stelling van de Congregatie voor de Geloofsleer
Geloofsbelijdenis en eed van trouw bij de aanvaarding van een ambt uit te oefenen in naam van de Kerk
(9 januari 1989)
luidt

“Vast aanvaard ik ook en houd ik mij aan alle uitspraken en elke uitspraak afzonderlijk die met betrekking tot de leer over geloof en zeden door haar definitief worden gedaan”.

Het leerobject van deze formule omvat alle leerstukken betreffende de dogmatische wetenschap en de ethiek Vgl. Pauselijke Raad ter bevordering vd Eenheid vd Christenen, Annex bij de Gemeenschappelijke Verklaring over de Rechtvaardigingsleer door de Rooms Katholieke Kerk en Lutherse Wereld Federatie (31 okt 1999), 4 Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over kerkelijke moraalleer, Veritatis Splendor (6 aug 1993), 36-37 die noodzakelijk zijn om het geloofsgoed getrouw te bewaren en uiteen te zetten, hoewel zij door het leergezag van de Kerk niet als formeel geopenbaard voorgehouden worden.

Deze leerstukken kunnen in een plechtige vorm door de Paus sprekend ‘ex cathedra’ of door het College van Bisschoppen in concilie verzameld gedefinieerd worden of door het gewoon en universeel leergezag van de Kerk als ‘definitief te houden opvatting’ Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 onderwezen worden. Iedere gelovige echter moet vast en definitief instemmen met deze waarheden steunend op het geloof in de bijstand die de Heilige Geest schenkt aan het leergezag van de Kerk en op de katholieke leer omtrent de onfeilbaarheid van het leergezag in deze zaken. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 8.10 Indien iemand deze waarheden ontkent, lijkt hij de waarheid van de katholieke leer Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Motu Proprio, Ad tuendam fidem (18 mei 1998) af te wijzen en is hij door dit feit zelf niet meer in volledige communio met de katholieke Kerk.

De waarheden die betrekking hebben op de tweede paragraaf kunnen van verschillende aard zijn en hebben een verschillend karakter, hetgeen afhangt van hun samenhang met de openbaring. Er zijn immers waarheden die op grond van een historische band noodzakelijk met de openbaring verbonden zijn; andere waarheden echter hebben een logisch verband dat uitdrukking is van een fase in de rijping van het bewustzijn met betrekking tot dezelfde openbaring, waartoe de Kerk geroepen wordt. Hoewel deze leerstukken niet worden voorgehouden als formeel geopenbaard voor zover zij geloofselementen toevoegen die niet geopenbaard of nog niet als zodanig erkend zijn, hebben zij toch een definitief karakter dat tenminste wordt aangetoond door hun intrinsieke band met de geopenbaarde waarheid. Bovendien mag niet worden uitgesloten dat op een bepaald punt van de dogmatische ontwikkeling het verstaan zowel van de aangeduide werkelijkheid als van de woorden van het geloofsgoed in het leven van de Kerk voortgang kan maken en dat het leergezag sommige van deze leerstukken als dogma’s van het goddelijk en katholiek geloof kan afkondigen.

Wat betreft de aard van de instemming met de waarheden die als van Godswege geopenbaard door de Kerk worden voorgehouden (eerste paragraaf) of als definitief gehouden moeten worden (tweede paragraaf), is het van groot belang duidelijk te maken dat het karakter van instemming met beide bepalingen op dezelfde wijze volledig en onherroepelijk is. Het verschil betreft de bovennatuurlijke deugd van geloof: de instemming immers met de waarheden van de eerste paragraaf steunt rechtstreeks op het gezag van het Woord van God (doctrine de fide credenda); de instemming echter met de waarheden van de tweede paragraaf berust op het geloof in de bijstand van de heilige Geest aan het leergezag en op de katholieke leer over de onfeilbaarheid van het leergezag (doctrine de fide tenenda).

Hoe dan ook, het leergezag van de Kerk onderwijst een leer die geloofd moet worden als van Godswege geopenbaard (eerste paragraaf) of als definitief te houden (tweede paragraaf) bij definitieve of bij niet definitieve act. Als het gaat over een definitieve act, wordt een waarheid plechtig gedefinieerd door een uitspraak van de Paus ‘ex cathedra’ of door het handelen van een oecumenisch Concilie. Als het gaat om een niet definitieve act, wordt een leer onfeilbaar onderwezen door het gewoon en universeel leergezag van de bisschoppen die over de hele aarde in communio met de opvolger van Petrus zijn. Deze leer kan bevestigd of herbevestigd worden door de Paus ook zonder een plechtige definitie uit te spreken, verklarend namelijk dat deze leer hoort tot het onderricht van het gewoon en universeel leergezag als een van Godswege geopenbaarde waarheid (eerste paragraaf) of als een waarheid van de katholieke leer (tweede paragraaf). Derhalve, wanneer omtrent een of andere leer geen uitspraak in de plechtige vorm van een definitie bestaat, maar deze door het gewoon en universeel leergezag – waarbij noodzakelijk de Paus inbegrepen is – onderwezen wordt als behorend tot het erfgoed van het geloofsgoed, dan moet ze verstaan worden als onfeilbaar voorgehouden. Opgemerkt dient te worden dat het onfeilbaar onderricht van het gewoon en universeel leergezag niet enkel voorgehouden wordt door een expliciete verklaring van een leer die geloofd en definitief gehouden moet worden, maar ook tot uitdrukking wordt gebracht in een leer die impliciet vervat ligt in de geloofsgewoonte van de Kerk, daar zij voortkomt uit de openbaring of hoe dan ook noodzakelijk is voor het eeuwig heil en bevestigd wordt door het getuigenis van de ononderbroken overlevering; dit onfeilbaar onderricht blijkt inderdaad door het hele corps van bisschoppen voorgehouden te worden ook in diachronische zin en niet noodzakelijk alleen maar in synchronische zin. Bovendien hangt de bedoeling van het gewoon en universeel leergezag om een leer als definitief voor te houden gewoonlijk niet af van technische formuleringen met een bijzonder plechtig karakter; het is voldoende dat deze kenbaar wordt gemaakt door de strekking en de samenhang van de woorden. Een verklaring van de Paus om te bevestigen of te herbevestigen is daarom geen nieuwe act van dogmabepaling, maar de formele bevestiging van een waarheid die de Kerk reeds bezit en onfeilbaar overlevert.

De derde stelling van de H. Paus Johannes Paulus II - Motu Proprio
Ad tuendam fidem
(18 mei 1998)
luidt:

“Bovendien aanvaard ik met religieuze volgzaamheid van wil en verstand de leerstellingen die hetzij de Paus hetzij het Bisschoppencollege naar voren brengen wanneer zij hun authentiek leergezag uitoefenen, ook al hebben zij niet de bedoeling deze bij definitieve act af te kondigen.”

Tot deze paragraaf behoort elk onderricht over geloof en zeden, naar voren gebracht als waar of althans als zeker, hoewel niet door een plechtig oordeel gedefinieerd noch door het gewoon en universeel leergezag als gedefinieerd voorgehouden. Niettemin is dit onderricht een authentieke betekening van het gewoon leergezag van de Paus of van het Bisschoppencollege en eist daarom een religieuze volgzaamheid van wil en verstand. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie over de Kerkelijke Roeping van de Theoloog, Donum Veritatis (24 mei 1990), 23 Het wordt namelijk voorgehouden om een dieper verstaan van de openbaring te verkrijgen, of om eraan te herinneren dat een bepaalde leer overeenstemt met de waarheid van het geloof, of tenslotte om waakzaamheid te vragen tegen opvattingen die afwijken van deze waarheden of tegen stellingen die gevaarlijk zijn en tot dwalingen leiden. Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie over de Kerkelijke Roeping van de Theoloog, Donum Veritatis (24 mei 1990), 23-24

Alles wat voorgehouden wordt in strijd met deze leerstukken moet als onwaar betiteld worden, of als het gaat om prudentie bij het geven van onderricht, als vermetel of gevaarlijk en derhalve “tuto doceri non potest”. Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 752.1371 Vgl. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 599.1436. § 2

Voorbeelden. Zonder uitputtend of volledig te willen zijn, maar enkel ter illustratie worden bepaalde voorbeelden van leerstukken gegeven die op de drie genoemde paragrafen betrekking hebben.

Tot de waarheden van de eerste paragraaf behoren

Wat betreft de waarheden van de tweede paragraaf, dat wil zeggen die welke op grond van een logische noodzaak met de openbaring verbonden zijn, mag bij wijze van voorbeeld gewezen worden op de ontwikkeling in het verstaan van de leer die betrekking heeft op de definiëring van de onfeilbaarheid van de Paus voordat 1e Vaticaans Concilie
Pastor Aeternus
4e Zitting - Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus
(18 juli 1870)
werd. Het primaat van Petrus werd altijd geloofd als van Godswege geopenbaard, ofschoon tot op het Eerste Vaticaans Concilie gediscussieerd werd of de begrippen ‘jurisdictie’ en ‘onfeilbaarheid’ intrinsiek deel uitmaakten van de openbaring of enkel rationele uitwerkingen waren. Hoewel haar karakter als van Godswege geopenbaarde waarheid op het Eerste Vaticaans Concilie gedefinieerd werd, was niettemin de leer over de onfeilbaarheid en het iurisdictieprimaat van de Paus reeds voor het Concilie als definitief erkend. De geschiedenis toont dus duidelijk aan dat hetgeen is voortgekomen uit het bewustzijn van de Kerk, vanaf het begin als een ware leer beschouwd is, vervolgens als definitief behouden is, maar pas in de laatste fase – de definiëring door het Eerste Vaticaans Concilie – als een van Godswege geopenbaarde waarheid aanvaard is.

Wat betreft de meer recente bepaling omtrent de leer over de priesterwijding die alleen aan mannen voorbehouden is, moet een soortgelijke ontwikkeling gezien worden. De Paus die niet tot een dogmatische definiëring heeft willen overgaan, heeft toch opnieuw willen bevestigen dat deze leer definitief Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Apostolische Brief, Priesterwijding voorbehouden aan mannen, Ordinatio Sacerdotalis (22 mei 1994), 4 gehouden moet worden daar zij steunend op het geschreven Woord van God, onafgebroken gehouden is en in de overlevering van de Kerk door het gewoon en universeel leergezag op onfeilbare wijze is voorgehouden. Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Twijfel over de leer van de Apostolische Brief "Ordinatio Sacerdotalis" (28 okt 1995) Niets verhindert, zoals genoemd voorbeeld kan aantonen, dat in de toekomst het bewustzijn van de Kerk zo voortschrijdt dat zij deze leer definieert als een leer die geloofd moet worden als van Godswege geopenbaard.

Het is goed ook in herinnering te roepen de leer omtrent het verbod van euthanasie zoals uiteengezet in de Encycliek H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Evangelium Vitae
Over de waarde en de onaantastbaarheid van het menselijk leven
(25 maart 1995)
. Bevestigend dat euthanasie “een ernstige schending is van de Wet van God”, verklaart de Paus: “Deze leer vindt haar grondslag in de natuurwet en in het geschreven Woord van God; ze werd doorgegeven door de overlevering van de Kerk en onderricht door het gewone en universele leergezag.” H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de waarde en de onaantastbaarheid van het menselijk leven, Evangelium Vitae (25 mrt 1995), 65 Het zou kunnen lijken alsof in de leer over euthanasie een zuiver rationeel element ligt, omdat de Schrift dit begrip niet lijkt te kennen. Van de andere kant is volstrekt helder de onderlinge samenhang tussen de orde van het geloof en de orde van het verstand; want de Schrift heeft evident een afschuw van elke vorm van zelfbeschikking over menselijk leven die juist in de praktijk en de theorie van euthanasie verondersteld wordt.

Andere voorbeelden van morele leerstukken die als definitief onderwezen worden door het gewoon en universeel leergezag, zijn het onderricht over het verbod van prostitutie Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2355 en het verbod van ontucht. Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2353

Voorbeelden van waarheden, op grond van historische noodzaak met de openbaring verbonden, die definitief gehouden moeten worden en toch niet verklaard kunnen worden als van Godswege geopenbaard, zijn de volgende: de legitimiteit van de keuze van een Paus of van het houden van een oecumenisch Concilie, de canonisatie van heiligen (facta dogmatica); de verklaring van Leo XIII in zijn apostolische Brief Paus Leo XIII - Apostolische Brief
Apostolicae Curae et Caritatis
Over de geldigheid van Anglicaanse wijdingen
(13 september 1896)
over de ongeldigheid van Anglicaanse wijdingen. Vgl. Paus Leo XIII, Apostolische Brief, Over de geldigheid van Anglicaanse wijdingen, Apostolicae Curae et Caritatis (13 sept 1896), 30-32.34-38.41-42.45. DH 3315-3319

Onder de voorbeelden van leerstukken die tot de derde paragraaf behoren, kunnen aangegeven worden vormen van onderricht die door het authentiek gewoon leergezag als niet definitief voorgehouden worden en die een verschillende graad van instemming vereisen volgens de zin en de wil, uitgedrukt hetzij door de aard van de documenten hetzij door het herhaald voorhouden van dezelfde leer hetzij door de strekking van de verbale uitdrukking. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie over de Kerkelijke Roeping van de Theoloog, Donum Veritatis (24 mei 1990), 17.23.24

In de verschillende symbola erkent en getuigt de gelovige dat hij het geloof van de hele Kerk belijdt. Daarom wordt vooral in oudere symbola het kerkelijk bewustzijn uitgedrukt in de formule “Wij geloven”. Zoals de Catechismus-Compendium
Catechismus van de Katholieke Kerk
(15 augustus 1997)
leert is “’Ik geloof’ (Geloofsbelijdenis van de apostelen) het geloof van de Kerk dat persoonlijk door iedere gelovige, vooral bij het doopsel, beleden wordt. ‘Wij geloven’ (Geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel volgens Grieks origineel): dat is het geloof van de Kerk dat beleden wordt door de bisschoppen, in concilie bijeen, of meer in het algemeen door de liturgische gemeenschap van de gelovigen, ‘Ik geloof’: dat is ook onze moeder de Kerk, die God door haar geloof antwoord geeft en die ons leert zeggen: ‘Ik geloof’, ‘Wij geloven’.” Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 167 In iedere belijdenis van het geloof geeft de Kerk uiting aan de verschillende fasen die zij bereikt heeft op haar weg naar de ontmoeting met God. Geen enkele inhoud wordt terzijde geschoven door het verstrijken van de tijd; alles daarentegen wordt tot onvervangbaar erfgoed waardoor het geloof van alle tijden, van alle gelovigen en van alle plaatsen het eeuwig handelen aanschouwt van de Geest van de verrezen Christus, Die zijn Kerk begeleidt en levend maakt, om haar te brengen tot de volle waarheid.

Rome, vanuit de Zetel van de Congregatie voor de Geloofsleer, 29 juni 1998.

Joseph Kardinaal Ratzinger
prefect

Tarcisio Bertone s.d.b.
secretaris

Document

Naam: LEERSTELLIGE NOTA TER VERHELDERING VAN DE LAATST VASTGESTELDE FORMULE VAN DE GELOOFSBELIJDENIS
Soort: Congregatie voor de Geloofsleer
Auteur: Joseph Kardinaal Ratzinger en msgr. Tarcisio Bertone s.d.b.
Datum: 29 juni 1998
Copyrights: © 1998, SRKK, Utrecht
Vert.: prof. dr. P. Stevens en prof. dr. L. de Fleurquin
Bewerkt: 7 november 2019

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2024, Stg. InterKerk, Schiedam, test