ECCE EGOKerst 1954
(Soort document: Paus Pius XII - Radiotoespraak)
Paus Pius XII -
24 december 1954
I - De coëxistentie in de vrees
1 De bestaande sfeer van onderlinge vrees
De algemene indruk, die men verkrijgt door een
eenvoudig beschouwen van de feiten, is deze, dat de voornaamste grondslag, waarop de tegenwoordige toestand van betrekkelijke rust steunt, de vrees is. Elk van de groepen, waarin het mensdom is verdeeld, duldt het bestaan van de andere groep, omdat zij zelf niet ten onder wil gaan. Door aldus het fatale risico te vermijden, leven beide groepen niet samen, maar bestaan zij naast elkaar. Het is geen toestand van oorlog, maar evenmin is het vrede; het is een koude rust. In beide groepen leeft de kwellende vrees voor elkaars militaire en economische kracht, bij beide leeft de angst voor de catastrofale gevolgen van de nieuwste wapenen. Met een aandacht, vol angstige spanning, volgt de een de technische ontwikkeling op het gebied van bewapening bij de ander en zijn economisch productievermogen, terwijl men aan de eigen propaganda de taak laat, de vrees voor de ander uit te buiten, door de betekenis er van sterk te benadrukken en te vergroten. Op het concrete gebied van de politiek schijnt men niet meer te rekenen op andere rationele of morele beginselen, die na zovele ontgoochelingen zijn weggevaagd door een volledige inzinking van scepticisme.
2 Het absurde gevolg van deze toestand
Het klaarblijkelijk absurde gevolg van deze betreurenswaardige toestand is dit: ofschoon de huidige politiek de oorlog vreest als de grootste catastrofe, schenkt zij de oorlog toch al haar vertrouwen als het enige middel om te blijven bestaan en als de enige regelende factor van de internationale betrekkingen.
In zekere zin vertrouwt men op datgene, waarvoor men de grootste afkeer koestert.
3 Gewijzigde opvatting bij velen van het probleem van vrede en oorlog
Toch heeft deze politiek velen, ook onder de regeerders, er toe gebracht, het gehele probleem van vrede en oorlog te herzien en zich In alle ernst af te vragen, of het ontkomen aan .de oorlog en de waarborgen voor de vrede niet gezocht moeten worden in een hogere en menselijkere sfeer dan die, welke uitsluitend wordt beheerst door de vrees. Zo is het aantal toegenomen van degenen, die zich verzetten tegen de gedachte, dat zij zich tevreden moeten stellen met louter coëxistentie, waarbij men meer vitale betrekkingen met de andere groep prijsgeeft, en dat zij gedwongen zullen zijn, heel hun leven door te brengen in een sfeer van verlammende vrees. Zo zijn zij het probleem van vrede en oorlog opnieuw gaan beschouwen als een aangelegenheid van een hogere en christelijke verantwoordelijkheid tegenover God en de zedenwet. Ongetwijfeld speelt ook in deze gewijzigde opvatting van het probleem de factor "vrees", als voorbehoedmiddel tegen de oorlog en als prikkel tot vrede, een rol, maar hier gaat het om heilzame vrees voor God, die de bewaarder en wreker is van de zedelijke orde en dus, gelijk de psalmist leert (Ps. 111, 10), het begin van de wijsheid.
4 Het dwaze beginsel van de oorlog als louter politieke aangelegenheid
Nu het probleem op dit hogere plan is gebracht,
dat alleen redelijke schepselen waardig is, is duidelijk het absurde gebleken van de leer, die in de politieke scholen in de laatste decennia heeft gegolden, dat de oorlog nl. een van de vele toelaatbare vormen is van politieke activiteit, het noodzakelijk en als het ware natuurlijk gevolg van onoplosbare geschillen tussen twee landen; dat dus de oorlog een aangelegenheid is, die niets te maken heeft met morele verantwoordelijkheid. Insgelijks is gebleken, hoe dwaas en ontoelaatbaar het beginsel is - eveneens lang aanvaard -, dat men bij een regeerder, die de oorlog verklaart, alleen dan mag spreken van een politieke vergissing, als hij de oorlog verliest, maar dat hij nooit van morele schuld en misdaad kan worden beschuldigd, wanneer hij de vrede niet bewaard heeft, terwijl hij deze kon bewaren.
5 Gevolg van dit beginsel: de laatste wereldoorlog
Juist deze dwaze en immorele opvatting van de
oorlog heeft in de noodlottige weken van 1939 onze pogingen om beide partijen te bewegen, de onderhandelingen voort te zetten, vruchteloos gemaakt. De oorlog werd toen beschouwd als een dobbelsteen, die men met meer of minder voorzichtigheid en handigheid werpt, maar niet als een morele aangelegenheid, waarbij het geweten en de hogere verantwoordelijkheidszin in het spel waren. Er waren onmetelijke dodenakkers en verwoestingen nodig om de oorlog in zijn ware gedaante te doen zien: niet een min of meer gelukkig spel van belangen, maar de meer geestelijke dan materiële tragedie van miljoenen mensen; niet het risico van een of ander goed, maar het verlies var, alles: een zaak van de hoogste ernst.
6 Het rijpen van een beter inzicht bij het volk
Hoe is het mogelijk - zo vroegen zich toen velen af met de eenvoud en de waarheid van het gezond verstand, hoe is het mogelijk, dat, terwijl iedereen in zich de zedelijke verantwoordelijkheid voelt voor zijn eigen meest gewone daden, het verschrikkelijke feit.
van de oorlog, die toch het resultaat is van de vrije beslissing van een bepaald persoon, zich kan onttrekken aan de heerschappij van het geweten en dat er geen Rechter is, tot wie de onschuldige slachtoffers zich kunnen wenden? In die sfeer, waarin het volk tot inzicht begon te komen, vond onze kreet "oorlog aan de oorlog", waarmee wij in 1944 opriepen tot de strijd tegen het louter formalisme van de politiek en tegen de opvattingen van de oorlog, die geen rekening houden met God noch met Zijn geboden, in brede kring instemming. Deze heilzame bezinning is in. de jaren van de koude oorlog niet vervaagd, maar heeft zich meer en meer verdiept en verbreid, misschien omdat de lange ondervinding het absurde van een leven, beheerst door vrees, nog beter heeft doen uitkomen. Zo blijkt de koude vrede zelfs met zijn inconsequenties en gebreken de eerste stappen te doen naar een echte morele orde en naar de erkenning van de verheven leer van de Kerk over de rechtvaardige en onrechtvaardige oorlog en over het al of niet geoorloofde van het gebruik van de wapenen.
7 Alleen de vrees voor God bevrijdt de wereld van de oorlogspychose
Dit doel zal zeker worden bereikt, als men van
beide kanten met oprechtheid en als het ware met een godsdienstige instelling de oorlog weer gaat beschouwen als een zaak van de zedelijke orde, waarvan de schending een echte schuld betekent, die niet ongestraft blijft. Dit doel zal zeker worden bereikt, als in het bijzonder de politici, alvorens zich een oordeel te vormen over de voordelen en de risico's van hun beslissingen, erkennen, dat zij persoonlijk onderworpen zijn aan de eeuwige zedelijke wetten, en als zij het probleem van de oorlog behandelen als een gewetenszaak voor God. In de tegenwoordige omstandigheden is er geen ander middel om de wereld te bevrijden van die angstige obsessie dan zijn toevlucht te nemen tot de vrees voor God, die hem, die er zich voor openstelt, niet verlaagt, maar hem integendeel behoedt voor de schande van de ontzettende misdaad van een nodeloze oorlog. En wie zal er zich over verwonderen, als op die wijze vrede en oorlog nauw verbonden blijken met de godsdienstige waarheid? Alle werkelijkheid is van God; en de wortel van ieder kwaad is juist hierin gelegen, dat men de werkelijkheid losmaakt van haar oorsprong en doel.
8 Geen ware vredespropaganda zonder geloof in God
Hieruit blijkt ook duidelijk, dat een vredespoging of
een vredespropaganda van de kant van mensen, die alle geloof in God verwerpen, altijd zeer twijfelachtig is en niet in staat om het beangstigend gevoel van vrees te verminderen of weg te nemen, als tenminste die propaganda niet met opzet wordt gevoerd als een middel om een tactisch resultaat van onrust en verwarring te bereiken.
9 Voor de coëxistentie in de vrees staan twee wegen open
Voor de tegenwoordige coëxistentie in de vrees staan dus slechts twee wegen open: ofwel zij zal zich opwerken tot een coëxistentie in de vrees voor God, en zo tot een samenleven in echte vrede; geïnspireerd en beschermd door Gods morele orde, ofwel zij zal steeds meer verschrompelen tot een ijzige verlamming van 'het internationale leven, waarvan de ernstige gevaren nu reeds te voorzien zijn. Inderdaad de langdurige belemmering van de natuurlijke expansie van het leven der volkeren zou deze ten slotte kunnen brengen tot de wanhopige uitweg, die men juist wil vermijden: de oorlog. Bovendien zou geen enkel volk op de duur de bewapeningswedloop steeds maar kunnen volhouden zonder rampzalige gevolgen voor zijn normale economische ontwikkeling. De overeenkomsten zelf, die een beperking van de bewapening tot doel hebben, zouden nutteloos zijn. Wanneer de morele grondslag van de vrees voor God ontbreekt, zouden deze overeenkomsten, indien zij ooit tot stand komen, een bron worden van nieuw wederzijds wantrouwen.
Blijft dus als enige lichtende hoop de andere weg, die uitgaat van de vrees voor God en die met Zijn hulp voert tot de ware vrede, die oprechtheid, warmte en leven is, en daarom Hem waardig, die ons werd gegeven, opdat de mensen in Hem het leven zouden hebben en het overvloedig zouden hebben.
Vgl. Joh. 10, 10
© 1958, Ecclesia Docens uitg. Gooi & Sticht / Vert.: Dr. M. Mulders C.ss.R.