H. Paus Paulus VI - 29 september 1963
Onze voorganger Paus Johannes XXIII heeft het Oecumenisch Concilie nog een derde doel aangewezen, dat in de orde van het geestelijke als hoogst belangrijk moet beschouwd worden; het doel, dat betrekking heeft op de "andere Christenen", op hen namelijk, die wel in Christus geloven, maar die wij tot onze grote droefheid niet mogen rekenen tot hen, die door de band van de volmaakte eenheid van Christus met ons verbonden zijn. Deze eenheid, waaraan zij per se door het doopsel deelachtig moesten worden, kan hun alleen door de éne katholieke Kerk geschonken worden, en wordt door hen, krachtens haar innerlijke aard, reeds vurig verlangd.
Want de jongste bewegingen, die binnen de van ons gescheiden christelijke gemeenschappen bestaan en die zich steeds meer ontwikkelen, maken twee dingen overduidelijk: dat de Kerk van Christus één is en één moet zijn; en dat deze mysterieuze en zichtbare eenheid slechts gerealiseerd kan worden door de eenheid van geloof, door de deelname aan dezelfde sacramenten, en door de organische harmonie van één kerkelijke leiding, al kan men daarbij aanvaarden een verscheidenheid van taal, van riten, van historische overleveringen, van plaatselijke voorrechten, geestelijke stromingen en wettelijke instellingen en van levensvormen, waaraan men de voorkeur geeft.
Wat moet de houding en de gedragslijn zijn van het Concilie ten opzichte van deze enorme menigte van gescheiden broeders en ten opzichte van een mogelijke verscheidenheid in de eenheid? Het is volkomen duidelijk. Ook in dit opzicht is de bijeenroeping van het Concilie karakteristiek. Het streeft naar een Oecumeniciteit, die volledig en universeel wil zijn, althans in verlangens, in gebeden tot God en in voorbereiding. Vandaag straalt de hoop, morgen wellicht de werkelijkheid. Want, terwijl het Concilie de schapen, die rechtens en volledig Christus' schaapstal uitmaken, roept, telt en binnen houdt in deze schaapstal, zet het de deuren open voor de vele schapen van Christus, die nog niet tot de éne schaapstal behoren, roept hen met luide stem en wacht met spanning op hen. Het karakteristieke van dit Concilie is daarom, dat het uitnodigt, afwacht en vertrouwt, dat in de toekomst velen broederlijk mogen deelhebben aan zijn ware Oecumeniciteit.
Met alle eerbied richten wij ons thans tot de vertegenwoordigers van de christelijke gemeenschappen, die van de katholieke Kerk gescheiden zijn, de vertegenwoordigers, die door deze gemeenschappen afgevaardigd zijn om als waarnemers deze plechtige vergaderingen bij te wonen.
Het doet ons goed, hen van harte te kunnen begroeten.
Wij danken hen voor hun aanwezigheid.
Door hen zenden wij de boodschap van onze vaderlijke en broederlijke liefde aan de eerbiedwaardige christelijke gemeenschappen, die zij hier vertegenwoordigen.
Onze stem beeft, ons hart klopt bewogen, omdat hun huidige aanwezigheid ons een onnoemelijke troost en een zoete hoop schenkt, evenals hun langdurige scheiding ons hart met diepe droefheid vervult.
Indien wij enige schuld hebben aan deze scheiding, dan vragen wij God nederig om vergiffenis, en ook onze broeders zelf vragen wij om vergiffenis, indien zij zich door ons beledigd voelen. Wij van onze kant zijn van harte bereid, het onrecht te vergeven, dat de katholieke Kerk is aangedaan, en het leed te vergeten, dat zij verduurd heeft, ten gevolge van de langdurige onenigheid en scheiding.
De hemelse Vader moge deze onze verklaring goedgunstig aanvaarden en ons allen de ware broederlijke vrede teruggeven.