H. Paus Paulus VI - 29 september 1963
Weest gegroet, veelgeliefde broeders in Christus, die wij hebben bijeengeroepen uit alle delen van de wereld, waarover de heilige katholieke Kerk haar hiërarchische ordening uitstrekt.
Weest gegroet, nu gij op onze uitnodiging zo bereidwillig hier bijeengekomen zijt om samen met ons de tweede zitting van het Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie te vieren, die wij vandaag met vreugde openen onder de bescherming van de Aartsengel Michaël, de verdediger van het Christenvolk.
Hoe goed past op deze waardige broederlijke vergadering, die, vanuit het oosten en het westen, vanuit het zuiden en het noorden, zoveel eminente mannen samenbrengt, de profetische en edele naam van Kerk, dat is: bijeenkomst, bijeenroeping. Hoe gaat thans op een nieuwe wijze het woord in vervulling, dat ons bij dit schouwspel voor de geest komt: "Hun geluid heeft zich over de gehele aarde verspreid, en hun woorden weerklonken tot aan de uiteinden der wereld"! (Rom. 10, 18) Hoe schitteren thans in wonderbare harmonie de mysterievolle kentekenen van de Kerk: haar eenheid en katholiciteit! En dit schouwspel van de universaliteit van de Kerk doet ons denken niet alleen aan haar apostolische oorsprong, die wij hier zien weerspiegeld en beleefd, maar ook aan de heiliging van de mensen, die het doel is van onze beminde Kerk Gods. De karakteristieke kenmerken van de Kerk treden helder aan het licht; het gelaat van Christus' Bruid straalt; en ons aller hart is vol van de duidelijke, maar toch steeds mysterievolle ervaring, dat wij het mystieke Lichaam van Christus zijn; en wij genieten tevens de onvergelijkelijke vreugde, die de wereld nog niet kent, en die gelegen is in de woorden: "hoe lieflijk is het, als broeders eendrachtig samenzijn" (Ps. 132, 10) Het lijkt ons dus nuttig om vanaf het eerste ogenblik scherp voor ogen te houden en in ons op te nemen de portée van het menselijk en goddelijk gebeuren, dat zich hier voltrekt. Wij zijn hier als het ware in een tweede cenakel, dat haast te klein is, niet vanwege zijn geweldige omvang, maar vanwege het grote getal van hen, die er bijeen zijn gekomen. Hier is vanuit de hemel de Maagd Maria, Christus' Moeder, zeker met ons. Hier zijt gij, eerbiedwaardige broeders, bijeengekomen rondom onze persoon, de laatste en meest onwaardige opvolger van de apostel Petrus, maar bekleed met zijn gezag en zijn ambt, gij, die ook apostelen zijt en uw oorsprong ontleent aan het college der apostelen en hiervan de echte erfgenamen zijt. Hier willen wij samen bidden, verbonden door eenzelfde geloof en eenzelfde liefde. Hier zullen wij ongetwijfeld de hemelse genade genieten van de Heilige Geest, die met ons is, ons bezielt, onderricht en versterkt. Hier zullen de talen van alle volken in eenheid samen klinken, en het zal een eenstemmige boodschap zijn tot heel de wereld. Hier is de Kerk aangekomen met vaste tred op haar aardse pelgrimstocht van reeds twintig eeuwen. Hier verkwikt zich, als aan een bron, die iedere dorst lest en iedere nieuwe dorst opwekt, het apostolische leger, dat uit heel de wereld bijeen is. Van hieruit neemt dit leger zijn weg door de wereld en door de tijd naar het einddoel, dat over deze wereld en over deze tijd heen ligt.
Weest gegroet, eerbiedwaardige broeders! Zó ontvangt u de minste onder u, de dienaar der dienaren Gods, al is hij belast met de hoogste sleutelmacht, die Christus Jezus aan Petrus toevertrouwde. Zó bedankt hij u voor de betuigingen van gehoorzaamheid en vertrouwen, die gij hem aanbiedt. Zó toont hij u metterdaad, dat hij met u wil bidden, spreken, beraadslagen en werken. Bij het eerste begin van de tweede zitting van dit grote Concilie nemen wij de onsterfelijke God tot getuige, dat wij niet de minste bedoeling hebben van menselijke heerszucht, niet het minste streven naar exclusieve macht; maar dat wij integendeel het verlangen en de wil hebben, de goddelijke opdracht te vervullen, die ons, broeders, tot opperherder heeft gemaakt van u allen en te midden van u. Deze opdracht vraagt van u datgene, wat onze vreugde en kroon Vgl. Fil. 4, 1 uitmaakt, namelijk de gemeenschap van de heiligen, uw trouw jegens ons, uw verbondenheid met ons, uw samenwerking met ons. Wij van onze kant beschouwen het als onze grootste vreugde, u te kunnen schenken: onze verering, onze hoogachting, ons vertrouwen, onze liefde.
Het was onze bedoeling, om u, volgens een aloud gebruik, onze eerste encycliek te zenden; maar waarom - zo vroegen wij ons af - zouden wij schriftelijk meedelen, wat wij, door een uiterst gelukkige en zeer bijzondere omstandigheid - dit Oecumenisch Concilie -, u rechtstreeks en mondeling kunnen zeggen? Wij kunnen onmogelijk nu alles uiteenzetten, wat ons bezighoudt en wat zich gemakkelijker schriftelijk laat behandelen. Maar wij menen, dat op dit ogenblik onze toespraak als inleiding kan dienen zowel op dit Concilie als op ons pontificaat. Moge daarom thans ons woord de encycliek vervangen, die wij u, met Gods hulp, hopen te zenden, wanneer deze drukke dagen voorbij zijn.
Na u te hebben begroet, menen wij ons thans aan u te moeten voorstellen. Nog slechts kort geleden hebben wij het pauselijk ambt aanvaard, dat wij nu uitoefenen, of juister, beginnen uit te oefenen. Gij weet immers, hoe het college van kardinalen, dat hier aanwezig is en dat wij gaarne opnieuw onze hoogachting en verering betuigen, op de 21e juni j.l. 1963, die door een gelukkige omstandigheid samenviel met het feest van het allerheiligste Hart van Jezus, ons, ondanks onze geringheid en menselijke zwakheid, heeft willen kiezen voor de bisschoppelijke zetel van Rome en daardoor tot opperherder van de universele Kerk.