H. Paus Paulus VI - 15 augustus 1971
Het deelgenootschap met de goddelijke natuur, dat de mensen door de genade van Christus wordt geschonken, vertoont een zekere gelijkenis met ontstaan, groei en voeding van het natuurlijk leven. In het doopsel herboren, worden de gelovigen immers door het Sacrament van het Vormsel versterkt en ontvangen zij in de eucharistie tenslotte het voedsel van het eeuwig leven, zodat zij door deze christelijke inwijdingssacramenten steeds meer in staat worden gesteld de rijkdom van het goddelijk leven te smaken en tot de volheid van liefde door te dringen. Terecht heeft men geschreven:
Daarom hebben wij gewild, dat de herziening zich ook zou uitstrekken tot dat wat behoort tot het wezen van de vorm rite waardoor de gelovigen de gave van de Heilige Geest ontvangen.
In het Nieuwe Testament wordt duidelijk gemaakt, hoe de Heilige Geest Christus bijstond bij de vervulling van zijn messiaans ambt. Na van Johannes het doopsel te hebben ontvangen, zag Christus de Geest immers op zich neerdalen Vgl. Mc. 1, 10 en op zich blijven rusten. Vgl. Joh. 1, 32 Door dezelfde Geest werd Hij ertoe gestuwd om, steunend op diens tegenwoordigheid en hulp, zijn messias-ambt openlijk te beginnen. En toen Hij het volk van Nazareth onderrichtte, betrok hij Jesaja's spreuk "De Geest des Heren rust op mij" duidelijk op zichzelf. Vgl. Lc. 4, 17-21
Vervolgens beloofde Hij aan zijn leerlingen, dat de Heilige Geest ook hen zou helpen om zelfs ten overstaan van hun vervolgers moedig hun geloof te belijden. Vgl. Lc. 12, 12 Nog daags voor zijn lijden gaf Hij de apostelen de verzekering, dat Hij hun van de Vader de Geest van waarheid zou zenden Vgl. Joh. 15, 26 , die tot in eeuwigheid bij hen zou blijven (Joh. 14, 16) en hen zou helpen getuigenis van Hem af te leggen Vgl. Joh. 15, 26 . Na zijn verrijzenis beloofde Christus tenslotte, dat de Heilige Geest spoedig zou neerdalen: Gij zult kracht ontvangen van de Heilige Geest die over u komt, om mijn getuigen te zijn (Hand. 1, 8). Vgl. Lc. 24, 29
Inderdaad daalde de Heilige Geest op pinksterdag op wondere wijze neer op de apostelen, die met Maria, de moeder van Jezus, en de leerlingen verenigd waren; daarop werden zij zó van Hem vervuld (Hand. 2, 4), dat zij, door goddelijke aandrang gestuwd, Gods wonderwerken gingen verkondigen. Petrus kwam toen tot het inzicht, dat de Geest, die op die wijze over de apostelen neerdaalde, de gave van het messiaans tijdperk was. Vgl. Hand. 2, 17-18 Men doopte dus al degenen die in de prediking van de apostelen geloofden en ook dezen ontvingen de gave van de Heilige Geest (Hand. 2, 38). Vanaf dat ogenblik verleenden de apostelen, trouw aan Christus' wil, aan de pas gedoopten door handoplegging de gave van de Geest, die de doopgenade tot voltooiing brengt. Vgl. Hand. 8, 15- 17 Vgl. Hand. 19, 5-6 Dat is de reden, waarom de leer over de doopsels en ook over de handoplegging in de Brief aan de Hebreeën tot de grondbeginselen van het christelijk onderricht wordt gerekend. Vgl. Hebr. 6, 2 Terecht ziet de katholieke traditie in deze handoplegging de oorsprong van het Sacrament van het Vormsel dat de pinkstergenade in de Kerk als het ware vereeuwigt.
Het verlenen van de gave van de Heilige Geest heeft in de Kerk al vanaf de oudheid op uiteenlopende wijzen plaatsgevonden. Zowel in het oosten als in het westen zijn de riten aan talrijke wijzigingen onderhevig geweest, ook al bleven zij steeds het verlenen van de Heilige Geest betekenen.
In verschillende oosterse ritussen schijnt al vanaf de oudheid het gebruik te hebben overheerst om de Heilige Geest door een nog niet duidelijk van het Doopsel onderscheiden zalvingsrite mee te delen. In de meeste oosterse kerken is deze rite nog heden ten dage gebruikelijk.
In het westen vindt men al zeer vroege vermeldingen van dit deel van de christelijke inwijding waarin men later duidelijk het sacrament van het Vormsel zou ontdekken. Volgend op het doopbad en voorafgaand aan het eucharistisch maal, worden namelijk verschillende handelingen aangegeven, zoals de zalving, de handoplegging en de tekening met het kruis die zowel in de liturgische documenten als in talrijke uitspraken van de vaders staan vermeld. Vandaar dat er in de loop van de eeuwen vragen en twijfels rezen betreffende datgene wat met zekerheid tot het wezen van de vormrite behoort. Het is van belang hier minstens aan enkele van die bestanddelen te herinneren die er sedert de dertiende eeuw zowel op de oecumenische concilies als in de pauselijke documenten veel toe bijdroegen het belang van de zalving in het licht te stellen, zonder overigens de handoplegging te vergeten. Onze voorganger Innocentius III heeft geschreven: "De zalving op het voorhoofd betekent de handoplegging, die ook Vormsel wordt genoemd, omdat daardoor de Heilige Geest wordt verleend tot groei en tot kracht." Ook Innocentius IV wijst erop, dat de apostelen de Heilige Geest verleenden door de handoplegging, die door het Vormsel of de zalving van het voorhoofd wordt verbeeld. In de geloofsbelijdenis van keizer Michael Paleologus, die op het tweede concilie van Lyon werd voorgelezen, wordt melding gemaakt van het Sacrament van het Vormsel dat de bisschoppen, de herborenen zalvend, door handoplegging verlenen. Het decreet voor de armeniërs, dat door het concilie van Florence is afgekondigd, stelt, dat de materia van het vormingssacrament uit chrisma, dat uit olie ... en balsem wordt gemaakt, bestaat en na eraan te hebben herinnerd, dat Petrus en Johannes de Heilige Geest volgens de Handelingen van de Apostelen door handoplegging verleenden Vgl. Hand. 8, 17 , voegt het hieraan toe: In plaats van deze handoplegging geeft men in de kerk het Vormsel. Al bedoelde het concilie van Trente allerminst de kernrite van het Vormsel vast te stellen, niettemin spreekt het hierover uitsluitend als over de heilige zalving van het Vormsel. Benedictus XIV verklaarde: Het volgende staat buiten alle discussie: in de Latijnse Kerk wordt het Sacrament van het Vormsel verleend met gebruikmaking van het heilig chrisma - dat wil zeggen van olijfolie die met balsem is vermengd en door de bisschop is gezegend - door middel van een zalving in de vorm van een kruis die de bedienaar van het Sacrament, terwijl hij tegelijkertijd de woorden uitspreekt die er de forma van uitmaken, op het voorhoofd van de ontvanger verrichi.
Talrijke theologen hebben met het oog op deze uitspraken en tradities de opvatting verdedigd, dat alleen de zalving met het chrisma, door handoplegging op het voorhoofd verricht, vereist zou zijn om het Vormsel geldig toe te dienen; desniettegenstaande werd in de riten van de Latijnse Kerk steeds vereist, dat het opleggen van de handen aan de vormelingen zou voorafgaan aan de zalving.
Wat de woorden van de mededelingsrite van de Heilige Geest betreft, dient erop te worden gewezen, dat Petrus en Johannes, bij het voltooien van de inwijding van de gedoopte samaritanen, reeds aan de wieg van de Kerk ervoor baden, dat dezen de Heilige Geest mochten ontvangen, en hun vervolgens de handen oplegden Vgl. Hand. 8, 15-17 . In het oosten vindt men in de vierde en vijfde eeuw bij de zalvingsrite de eerste vermelding van de woorden het stempel van de gave van de Heilige Geests. De kerk van Constantinopel heeft deze formule al spoedig in gebruik genomen en ook thans nog is zij in de kerken van de byzantijnse ritus gangbaar.
In het westen werden de woorden van de rite die het doopsel voltooit tot de twaalfde en dertiende eeuw toe niet duidelijk vastgesteld. In feite vindt men voor het eerst pas in het romeins pontificaal van de twaalfde eeuw de formule die sedertdien gemeengoed is geworden: "Ik teken u met het teken van het kruis en ik vorm u met de zalf van het heil. In de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest."
HET SACRAMENT VAN HET VORMSEL WORDT VERLEEND DOOR DE ZALVING VAN HET VOORHOOFD MET HET CHRISMA, WELKE BIJ HANDOPLEGGING GESCHIEDT, EN DOOR DE WOORDEN: 'ONTVANG HET STEMPEL VAN DE GAVE VAN DE HEILIGE GEEST'.
Overigens dient de handoplegging aan de vormelingen die tijdens het vóór de zalving voorgeschreven gebed wordt verricht in hoge ere te worden gehouden, ook al maakt zij geen wezenlijk deel uit van de sacramentele rite; zij brengt de rite immers tot voltooiing en draagt bij tot een vollediger begrip van het Sacrament. Het spreekt vanzelf, dat deze voorafgaande handoplegging onderscheiden is van die welke bij de zalving van het voorhoofd met chrisma plaatsvindt.
Wij verlangen, dat al wat hierbij voor de Latijnse Kerk is vastgesteld en voorgeschreven nu en in de toekomst als zeker en krachtdadig wordt beschouwd, niettegenstaande eventuele constituties en apostolische verordeningen die onze voorgangers mochten hebben uitgegeven, noch welke andere voorschriften ook, zelfs wanneer zij een bijzondere vermelding waard mochten zijn.
Gegeven te Rome, bij de Sint Pieter, op 15 augustus 1971, op het feest van de tenhemelopneming van de gelukzalige maagd Maria, in het negende jaar van ons pontificaat.
PAUS PAULUS VI