
Paus Benedictus XVI - 8 december 2006
Aanhoudend verwijzen de internationale organen naar de bescherming van de mensenrechten en in het bijzonder de Organisatie van de Verenigde Naties, die met de Universele Verklaring van 1948 zich de bevordering van de rechten van de mens als fundamentele opgave gesteld heeft. Die Verklaring wordt als een soort morele taakstelling beschouwd die de gehele mensheid op zich heeft genomen. Daar zit een diepe waarheid in, vooral wanneer de rechten die in de Verklaring worden beschreven, beschouwd worden als niet alleen gefundeerd in het besluit van de Vergadering die ze heeft goedgekeurd, maar in de natuur zelf van de mens en in zijn onvervreemdbare waardigheid als door God geschapen persoon.
Daarom is het belangrijk dat de internationale organen het natuurlijk fundament van de rechten van de mens niet uit het oog verliezen. Want dat onttrekt hen aan het risico dat helaas altijd latent aanwezige is, om namelijk af te glijden naar een louter positivistische interpretatie ervan. Waar dat zou gebeuren, zouden de internationale organen uiteindelijk niet meer het nodige gezag hebben om hun rol te vervullen van verdedigers van de fundamentele rechten van de menselijke persoon en van de volkeren, wat de voornaamste reden is van hun bestaan en van hun werkzaamheden.