H. Paus Johannes Paulus II - 8 december 1987
Op deze eerste dag van het jaar, ben ik blij dat ik een taak mag vervullen, zoals al twintig jaar gebeurt, en dat ik mij mag richten tot de verantwoordelijken van de naties en van de internationale organisaties evenals mijn broeders en zusters die de zaak van de vrede ter harte nemen.Ik ben er immers diep van overtuigd dat samen nadenken over de onschatbare waarde van de vrede reeds betekent dat men die vrede op zekere wijze opbouwt.
Het hierboven genoemde thema, dat ik dit jaar aan allen wil voorleggen, vloeit voortuit drie overwegingen:
Vooreerst is godsdienstvrijheid, als onvervreemdbare vereiste voor de waardigheid van ieder persoon, die hoeksteen in het bouwwerk van de rechten van de mens en aldus een onontbeerlijke factor voor het welzijn van het individu en van heel de gemeenschap evenals voor de persoonlijke ontplooiing van eenieder. Daaruit volgt dat de vrijheid van een persoon en van de gemeenschappen van hun godsdienst te belijden en te beleven een essentieel element is voor een vredevolle, menselijke samenleving. Vrede, gebouwd en versterkt op alle niveaus van de samenleving, wortelt vooral in de vrijheid, en de openheid van het geweten voor de waarheid.
Iedere openbare of verborgen schending van de godsdienstvrijheid schaadt op een zeer ernstige wijze de zaak van de vrede, op dezelfde wijze als al de andere fundamentele rechten van de mens door een schending gekrenkt worden. Veertig jaar na de ‘Verenigde Naties
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (10 december 1948)’, die in december herdacht wordt, moet men vaststellen dat miljoenen mensen in de verscheidene streken van de wereld nog lijden omwille van hun religieuze overtuiging en slachtoffer zijn van repressieve en onderdrukkende wetten, soms van openlijke vervolgingen, maar meestal van subtiele discriminatiepraktijken ten opzichte van de gelovigen en hun gemeenschappen. Deze onduldbare toestanden leggen ook een zware hypotheek op de vrede.
Verder zou ik willen herinneren aan de ervaring van de H. Paus Johannes Paulus II - Toespraak
Tot de vertegenwoordigers van Christelijke Kerken en kerkelijke gemeenschappen en van de wereldreligies voor de wereldgebedsdag voor de vrede
Basilica van Sint Franciscus van Assisi - Interreligieuze gebedsdag Assisi 1986
(27 oktober 1986), om er de vruchten van te plukken. Deze grote bijeenkomt van broeders en zusters, verenigd in gebed voor de vrede, was een teken voor de wereld. Zonder verwarring noch syncretisme hebben vertegenwoordigers van de voornaamste religieuze gemeenschappen van de wereld samen hun overtuiging willen uitdrukken dat de ‘vrede een gave is van hierboven’; ze wilden hun engagement werkelijk in daden uitdrukken om voor de vrede te bidden, die te ontvangen en vruchten te doen dragen door concreet te kiezen voor respect, solidariteit en broederlijkheid.
Vrede is niet alleen de afwezigheid van conflicten en oorlogen maar ‘de vrucht van de orde die door de goddelijke Schepper in de maatschappij is geplant’ 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 78.
Ze is een werk van rechtvaardigheid en vereist aldus de eerbied voor de rechten van ieder persoon en het volbrengen van de bijbehorende plichten. Er is een wezenlijke band tussen de eisen van de rechtvaardigheid, de waarheid en de vrede Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963).
Volgens deze orde die gewild werd door de Schepper, is de maatschappij geroepen in zich te organiseren en haar rol te vervullen ten dienste van de mens en van het algemeen welzijn. De krachtlijnen van deze orde kunnen onderscheiden worden door de rede en ze zijn te herkennen in het verloop van het historisch gebeuren. De actuele ontwikkeling van de sociale wetenschappen verrijkte het besef dat de mensheid van deze krachtlijnen heeft niettegenstaande de vele ideologische bochten en de conflicten die dat besef soms schijnen te verdoezelen. Om dus trouw haar opdracht te vervullen als verkondigster van het heil, dat door Christus alleen komt Vgl. Hand. 4, 12 richt de Katholieke Kerk zich tot alle mensen zonder onderscheid, en nodigt hen uit om de wetten van de natuurlijke orde te erkennen die de menselijke samenleving beheersen en de voorwaarden voor vrede bepalen.
De menselijke persoon is het fundament en het doel van de sociale orde; hij is het onderwerp van onvervreemdbare rechten die hij niet van buiten af krijgt, maar die voortvloeien uit zijn eigen natuur. Niets of niemand kan ze vernielen en geen dwang van buiten kan ze vernietigen want ze zijn geworteld in wat het diepst menselijk is. Op dezelfde wijze is de persoon niet te herleiden tot zijn sociale, culturele of historische gegevenheden, want het meest eigene van de mens, die een geestelijke ziel heeft, is streven naar een doel, dat de wisselende omstandigheden van zijn bestaan overstijgt. Geen enkele menselijke macht mag zich verzetten tegen de ontplooiing van de persoonlijkheid van de mens.
Uit dit eerste en fundamentele principe van de sociale orde, namelijk, dat de maatschappij bestaat voor de persoon, volgt dat iedere maatschappij zo georganiseerd moet zijn dat elke mens zijn roeping in volle vrijheid moet kunnen realiseren en meer zelfs, hem hierbij moet helpen.
Vrijheid is het edelste voorrecht van de mens. Te beginnen met de meest intieme keuzen moet ieder mens zich kunnen uitdrukken in een helder bewuste keuze ingegeven door zijn eigen geweten. Zonder vrijheid zijn de menselijke daden leeg en waardeloos.
De vrijheid, door de Schepper aan de mens gegeven, is het vermogen dat hij altijd krijgt om met zijn verstand de waarheid te zoeken en zich van harte te hechten aan dit goede waarnaar hij van nature streeft, zonder onderworpen te zijn aan enige pressie, dwang of geweld. De waardigheid van de persoon veronderstelt het vermogen om de morele geboden van zijn geweten te kunnen beantwoorden bij het zoeken naar de waarheid. En zoals het Tweede Vaticaans Concilie onderstreepte: omdat de waarheid ‘moet gezocht worden op de manier die eigen is aan de menselijke persoon en zijn sociale aard’ 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 3 ‘kan de waarheid zich alleen opdringen door de kracht van de waarheid zelf’ 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 1.
De vrijheid van de mens bij het zoeken naar de waarheid en bijgevolg bij het belijden van zijn religieuze overtuigingen moet speciaal gegarandeerd worden binnen de juridische structuur van de maatschappij, d.i. ze moet erkend en gesanctioneerd worden door de burgerlijke wet als een onvervreemdbaar recht van de persoon om zo gevrijwaard te zijn van elke dwang door de individuele mensen, sociale groepen of om ‘t even welke menselijke macht Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 2.
Het is wel duidelijk dat de vrijheid van geweten en van godsdienst niet mag betekenen: Het relativeren van de objectieve waarheid, die ieder menselijk wezen moreel verplicht is te zoeken. In de organisatie van de maatschappij is die vrijheid alleen de institutionele vertaling van de door God gevestigde orde, waarin zijn schepselen zijn eeuwig aanbod van een verbond met Hem kunnen kennen en aanvaarden als vrije en verantwoordelijke personen.
Het burgerlijk en sociaal recht op de godsdienstvrijheid, voor zover het raakt aan het meest intieme van de geest, is een referentie aan de andere fundamentele rechten en in zekere zin een maatstaf voor die rechten. Het gaar er inderdaad om het scherpst bewaakte domein in de autonomie van de persoon te respecteren, door het handelen volgens zijn geweten mogelijk te maken, zowel in privé-aangelegenheden als in het sociale leven. De staat kan geen direct noch indirect gezag opeisen over persoonlijke religieuze overtuigingen. Hij kan zich niet het recht toeëigenen om personen of gemeenschappen het belijden en publiek beleven van hun godsdienst op te leggen of te verhinderen. Op dit gebied is het de plicht van de burgerlijke overheid te zorgen dat de rechten van de personen en van de gemeenschappen geëerbiedigd worden, zoals de overheid moet tezelfdertijd de openbare orde moet waarborgen.
Zelfs indien een staat een speciale juridische positie toekent aan een bepaalde godsdienst, heeft hij de plicht te zorgen dat het recht op vrijheid van geweten wettelijk erkend en effectief gerespecteerd wordt voor alle burgers, evenals voor alle vreemdelingen die, zelfs tijdelijk, in het land verblijven om professionele of om andere redenen. In geen geval mag de organisatie van de staat het geweten van de burgers willen vervangen, noch de levensruimte van de religieuze verenigingen beknotten, of hun plaats innemen. Een rechtvaardige sociale orde vereist, dat allen – individueel of in gemeenschap – hun religieuze overtuiging kunnen belijden, maar met alle respect voor de andere overtuigingen.
Toen ik me op H. Paus Johannes Paulus II - Boodschap
Tot de Staatshoofden aanwezig bij de ondertekening van de Slotakte van Helsinki (1 september 1980) tot de staatshoofden die de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa
Slotakkoorden van Helsinki
Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (1 augustus 1975) ondertekenden, wilde ik onderstrepen – naast andere feiten – dat voor een authentieke religieuze vrijheid ook nodig is, dat de rechten gegarandeerd zijn die voortvloeien uit de sociale en publieke dimensie van de geloofsbelijdenis en van het behoren tot een georganiseerde religieuze gemeenschap. In verband hiermee en sprekend tot de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties drukte ik mijn overtuiging uit, dat ‘het respect voor de waardigheid van de menselijke persoon ook lijkt te eisen dat, wanneer het specifiek domein van de uitoefening van de godsdienstvrijheid met het oog op nationale wetten of internationale overeenkomsten moet worden besproken of vastgesteld, ook de instellingen die door hun aard in dienst van de godsdienst staan, daarbij worden betrokken’ H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de 34e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties - New York, De waardigheid van de menselijke persoon als grondslag voor rechtvaardigheid en vrede (2 okt 1979), 20.
Er zijn vooreerst allerlei vormen van spontane onverdraagzaamheid, min of meer toevallig, soms het gevolg van onwetendheid of vooroordelen die personen en gemeenschappen beledigen, die polemieken, wrijvingen en verzet uitlokken, ten nadele van de vrede en van een solidair engagement voor het algemeen welzijn. In verscheidene landen beperken of vernietigen wettelijke bepalingen en administratieve praktijken feitelijk de rechten die de constituties uitdrukkelijk toekennen aan de individuele gelovigen en aan de religieuze groepen. Verder bestaan er, vandaag nog, wetten en reglementen die het fundamenteel recht op godsdienstvrijheid niet erkennen of ongerechtvaardigde beperkingen voorzien, om niet te spreken over duidelijke discriminatoire maatregelen die soms leiden tot openlijke vervolging.
Verscheidene organisaties, publieke en private, nationale en internationale, werden vooral in de laatste jaren opgericht ter verdediging van hen die in vele streken van de wereld, omwille van hun godsdienstige overtuigingen, slachtoffer werden van situaties die onwettig zijn en vernederend voor de hele mensheid. In de publieke opinie vertolken deze verdienstelijke organisaties de klachten en de protesten van broeders en zusters die dikwijls niet in staat zijn hun stem te laten horen.
Op haar beurt toont de katholieke kerk voortdurend haar solidariteit met hen die lijden onder discriminaties en vervolgingen voor hun geloof. In voortdurende bezorgdheid en geduldige volharding streeft ze ernaar de situaties te verhelpen. Daarom wil de Heilige Stoel haar specifieke aandeel bijdragen in de internationale vergaderingen, waar de rechten van de mens en van de vrede verdedigd worden. In dezelfde zin, noodzakelijk discreter, maar niet minder aandachtig, werken de Apostolische Stoel en zijn vertegenwoordigers in hun contacten met de politieke gezagsdragers van de hele wereld.
Het kan niemand ontgaan, dat de religieuze dimensie, die wortelt in het geweten van de mens, een specifieke invloed heeft op de idee van de vrede, en iedere poging om haar vrije uitdrukking te belemmeren of tegen te houden keert zich onmiddellijk met zware gevolgen tegen de mogelijkheid van de mens om met z’n gelijken te leven in sereniteit.
Een eerste bedenking dringt zich op. Zoals ik al H. Paus Johannes Paulus II - Boodschap
Tot de Staatshoofden aanwezig bij de ondertekening van de Slotakte van Helsinki (1 september 1980) aan de staatshoofden die de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa
Slotakkoorden van Helsinki
Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (1 augustus 1975) ondertekenden, is de godsdienstvrijheid, voor zover zij het meest intieme domein van de geest raakt, een fundament van de andere vrijheden en zij is als het ware hun bestaansreden. En het belijden van een godsdienst – hoewel dit vooral bestaat uit innerlijke handelingen van de geest – heeft een weerklank op heel de ervaring van het menselijk leven en dus ook op alle uitingen van dat leven.
Godsdienstvrijheid draagt ook op een beslissende wijze bij tot de vorming van echt vrije burgers. Immers door het bevorderen van het zoeken naar de waarheid over de mens en over de wereld op door die waarheid aan te hangen, helpt ze ieder mens om een helder besef te krijgen van zijn waardigheid, en om zijn plichten met meer verantwoordelijkheidszin te volbrengen. Een eerlijke verhouding tot de waarheid is een essentiële voorwaarde voor de authentieke vrijheid. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De Verlosser van de mensen, Redemptor Hominis (4 mrt 1979), 12. In die zin kan men zeggen, dat de godsdienstvrijheid een belangrijke factor is om de morele integriteit van een volk te versterken. De burgerlijke maatschappij kan rekenen op de gelovigen, die door hun diepe overtuiging zich niet zo gemakkelijk laten ompraten door opdringerige ideologieën of stromingen, maar die trachten te handelen overeenkomstig hun verlangen naar al wat waar en goed is: een noodzakelijke voorwaarde om de vrede te verzekeren Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 8.
Maar er is meer. Terwijl het religieus geloof de mensen leidt naar een nieuw begrijpen van hun mens-zijn, brengt het hen ook, door de oprechte gave van zichzelf, tot een sterke solidariteit met de andere mensen Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over de Heilige Geest in het leven van de Kerk en de wereld, Dominum et vivificantem (18 mei 1986), 59. Het religieus geloof brengt mensen nader tot elkaar en verenigt hen, maakt hen tot broeders en zusters, maakt hen meer attent voor elkaar, meer verantwoordelijk, meer edelmoedig in hun engagement voor het algemeen welzijn. Het gaat niet alleen om een meer geneigd zijn tot medewerken met anderen, om de eigen rechten verzekerd en beveiligd zijn, maar veeleer om uit de diepste bronnen van een oprecht geweten hogere motivaties te putten voor het meebouwen aan een meer rechtvaardige en een meer menswaardige maatschappij.
In elke staat, of liever in elk volk, wordt de nood aan de medeverantwoordelijkheid buitengewoon scherp aangevoeld. Maar, zoals mijn vereerde voorganger paus Paulus VI de gelegenheid had te vragen: ‘hoe kan een staat volledig vertrouwen en medewerking oproepen wanneer, in een soort van ‘negatief confessionalisme’ hij zich atheïst noemt, en wanneer hij, terwijl hij in een bepaald kader verklaart het individueel geloof te respecteren, in feite stelling neemt tegen het geloof van een deel van zijn burgers?’ Men zou in tegendeel moeten zorgen om bij ‘confrontatie tussen de godsdienstige wereldbeschouwing en de agnostische of zelfs de atheïstische beschouwing, die één van ‘de tekenen des tijds’ van deze eeuw is, de menselijke dimensies in ere te houden en te eerbiedigen, zonder de wezenlijke rechten van het geweten van enige man of vrouw op deze wereld te schenden’ H. Paus Paulus VI, Toespraak, Tot het Corps Diplomatique (14 jan 1978), 1.
Buiten de hardnekkige situaties van oorlog en onrechtvaardigheid, bemerken we tegenwoordig een beweging naar een progressieve eenwording van volkeren en naties op politiek, economisch en cultureel, …gebied. De religieuze overtuigingen geven een sterke en veelbetekende impuls aan deze tendens, die schijnbaar niet te stoppen is, maar nochtans voortdurend op ernstige hindernissen stoot. Inderdaad, door geen gebruik te willen maken van geweld om conflicten op te lossen en door een opvoeding tot broederlijkheid en liefde dragen de religieuze overtuigingen bij tot onderlinge verstandhouding en verzoening. Ze brengen ook nieuwe morele hulpbronnen aan voor de oplossing van problemen waartegen de mensheid tegenwoordig zwak en machteloos schijnt te zijn.
Vooreerst zijn de religieuze leiders van de godsdiensten verplicht hun leer aan te bieden zonder zich te laten beïnvloeden door persoonlijke, politieke en sociale voordelen, en op een wijze die rekening houdt met de eisen van een vredevolle samenleving, en met de vrijheid van elke persoon.
Evenzo moeten de volgelingen van de verschillende godsdiensten, individueel of in gemeenschap, hun overtuigingen uitdrukken en hun eredienst of iedere specifieke activiteit organiseren met eerbied voor de rechten van hen die niet behoren tot die godsdienst of die geen enkel geloof belijden. En het is precies in het domein van de vrede, dit hoogste verlangen van de mensheid, dat elke religieuze gemeenschap en ieder gelovige de echtheid van hun engagement tot solidariteit men hun broeders kunnen meten.Vandaag, misschien meer dan ooit, kijkt de wereld met verwachting naar de verschillende godsdiensten vooral voor wat de vrede betreft.
Tezelfdertijd is er reden om zich te verheugen als men ziet dat, zowel onder de verantwoordelijken van godsdiensten als onder de eenvoudige gelovigen, een altijd levendiger aandacht leeft en een altijd sterker verlangen om te werken voor de vrede. Dit streven verdient aangemoedigd en passen gecoördineerd te worden om het steeds meer doeltreffend te maken. Daarom is het nodig tot de wortels te gaan.
Dat is wat verleden jaar gebeurde te H. Paus Johannes Paulus II - Toespraak
Tot de vertegenwoordigers van Christelijke Kerken en kerkelijke gemeenschappen en van de wereldreligies voor de wereldgebedsdag voor de vrede
Basilica van Sint Franciscus van Assisi - Interreligieuze gebedsdag Assisi 1986
(27 oktober 1986). Als antwoord op mijn broederlijke uitnodiging zijn de verantwoordelijken van de voornaamste wereldgodsdiensten bijeengekomen om samen – maar in trouw aan de eigen religieuze overtuiging – hun gemeenschappelijke beslissing te bevestigen om te bouwen aan de vrede. In de geest van H. Paus Johannes Paulus II - Toespraak
Tot de vertegenwoordigers van Christelijke Kerken en kerkelijke gemeenschappen en van de wereldreligies voor de wereldgebedsdag voor de vrede
Basilica van Sint Franciscus van Assisi - Interreligieuze gebedsdag Assisi 1986
(27 oktober 1986) gaat het hier inderdaad om een gave die engageert en verplicht, een gave die ontwikkeld moet worden en tot rijpheid gebracht: door het wederzijds aanvaarden en respecteren, door het afzien van de ideologische intimidaties en geweld, door het bevorderen van instellingen en allerlei vormen van overleg en samenwerking tussen volkeren en naties, en vooral door het opvoeden tot vrede, beschouwd op een veel hoger niveau dan de, weliswaar noodzakelijke en menselijke, hervorming van structuren, komen een opvoeding tot vrede die het bekeren van het hart veronderstelt.
We herkennen met blijdschap dat dit proces gelukkig al begonnen is tussen christelijke kerken en de kerkelijke gemeenschappen. Ik zou graag de wens uitdrukken dat het nieuwe impulsen mag blijven krijgen en zich uitbreiden door een altijd ruimere deelname van alle wereldgodsdiensten aan deze grote uitdaging van de vrede.
Als Herder van de universele Kerk zou ik mijn zending ontrouw zijn zo ik niet het onvervreemdbaar recht zou verdedigen om het Evangelie te verkondigen ‘aan heel de schepping’ (Mc. 16, 15) en zo ik niet herhaalde dat God de burgerlijke maatschappij ten dienste wil laten staan van de menselijke persoon aan wie de vrijheid behoort om de waarheid te zoeken. Het engagement voor de waarheid, de vrijheid, de rechtvaardigheid en de vrede is een kenmerk van Christus’ volgelingen. We dragen immers in ons hart de geopenbaarde zekerheid dat God de Vader, door zijn gekruisigde Zoon, die ‘onze vrede is’ (Ef. 2, 14) ons gemaakt heeft tot een nieuw Volk met de vrijheid van zijn kinderen als wezenskenmerk, het voorschrift van de broederliefde als leefregel.
Als volk van Nieuw Verbond weten we, dat onze vrijheid haar hoogste uitdrukking vindt in het totaal beamen van de goddelijke roeping tot verlossing. En met de apostel Johannes belijden we: ‘en wij, we hebben Gods liefde voor ons erkend en er in geloofd’ (1 Joh. 4, 16), de liefde, tot uitdrukking gekomen in zijn mensgeworden Zoon. Uit deze vrije en bevrijdende geloofsdaad vloeit een nieuwe wereldvisie voort, een nieuwe benadering van onze broeders; een nieuwe manier om in de maatschappij aanwezig te zijn als gist. Dit is ‘het nieuw gebod’ (Joh. 13, 34) dat de Heer ons gaf; dit is ‘zijn vrede’ Vgl. Joh. 14, 27 die Hij ons naliet en niet die van de wereld die altijd onvolmaakt is.
We moeten ten volle en geheel verantwoordelijk onze vrijheid beleven die voortkomt uit ons kind zijn van God en die voor onze ogen transcendente verwachtingen onthult. We moeten ons met alle kracht verbinden tot het beleven van het nieuw gebod, door ons te laten verlichten door de vrede die ons gegeven is en door hem uit te stralen rondom ons. ‘Hieraan – zo waarschuwt ons de Heer – zullen allen herkennen dat jullie mijn leerlingen’ (Joh. 13, 35).
Ik weet wel, dat deze ontzaglijke taak onze arme krachten te boven gaat. Voor hoeveel verdeeldheid en onbegrip zijn wij, Christenen, niet mede verantwoordelijk? En hoe veel moeten wij niet opbouwen in onszelf, in onze families en in onze gemeenschappen wat betreft verzoening en broederlijke liefde? Zeker, men moet erkennen, dat de omstandigheden waarin onze wereld zich bevindt, de taak niet gemakkelijker maken. De verleiding van het geweld beloert ons voortdurend. Egoïsme, materialisme, hoogmoed maken de mens altijd minder vrij en de gemeenschap altijd minder open voor de eisen van de broederlijkheid.
We moeten ons nochtans niet laten ontmoedigen: Jezus onze Heer en Meester, is met ons alle dagen tot het einde van de wereld Vgl. Mt. 28, 20 .
Mijn gedachten richten zich met een bijzondere genegenheid naar onze broeders en zusters die beroofd zijn van de vrijheid om hun christelijke geloof te belijden, naar allen die vervolging lijden voor Christus’ naam, naar hen, die omwille van Hem, opzij gezet en vernederd worden. Ik zou willen, dat deze broeders en zusters onze spirituele nabijheid en onze solidariteit zouden kennen en de steun van ons gebed zouden ondervinden. We weten, dat hun offer, verenigd met dat van Christus, vruchten van echte vrede draagt.
Broeders en zusters in het geloof, onze keuze voor de vrede is een getuigenis die ons geloofwaardig maakt in het oog van de wereld en nog meer in het oog van de jonge generatie.
De grote uitdaging van de hedendaagse mens, het uitoefenen van zijn echte vrijheid, vindt men in de evangelische Zaligsprekingen: ‘Gelukkig de vredestichters’ (Mt. 5, 9).
De wereld heeft vrede nodig, de wereld verlangt vurig naar vrede. Laten we bidden, opdat allen, mannen en vrouwen, genietend van de godsdienstvrijheid, mogen leven in vrede.
Gegeven in het Vaticaan, op 8 december 1987.
Paus Johannes Paulus II