H. Paus Johannes Paulus II - 28 januari 1979
Misschien is een van de meest opvallende zwakheden van de huidige beschaving gelegen in een onjuist zicht op de mens. Ons tijdperk is zonder twijfel een periode, waarin veel geschreven en gesproken is over de mens; het is het tijdperk van humanisme en antropocentrisme. Paradoxaal genoeg is toch zonder twijfel het tijdperk van de diepste angst van de mens met betrekking tot zijn identiteit en bestemming, van de verlaging van de mens tot voorheen onvermoede diepten, een tijdvak waarin menselijke waarden worden vertrapt als nooit tevoren.
Hoe is deze paradox te verklaren? Wij kunnen zeggen, dat het de onvermijdelijke paradox is van het goddeloos humanisme. Het is dat drama van de mens die beroofd is van een wezenlijk deel van zijn bestaan – het absolute – en zo zijn wezen op de slechtste wijze ziet verkleind. De pastorale constitutie “2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965)” raakt aan de grondslag van dit vraagstuk, wanneer zij zegt: ”Het mysterie van de mens licht alleen op in het mysterie van het mensgeworden Woord” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22.
Dankzij het Evangelie bezit de Kerk de waarheid over de mens. Men vindt haar in een antropologie, die de Kerk onophoudelijk uitdiept en meedeelt. De eerste leer van deze antropologie is, dat de mens het beeld van God is en dat hij niet kan worden teruggebracht tot een simpel deel van de natuur of een naamloos element in de menselijke stad Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 12. 3 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 14. 2. In deze zin schreef Irenaeüs: ”De glorie van de mens is God, maar de ontvanger analle handelingen van God, van zijn wijsheid en van zijn macht is de mens” H. IreneĆ¼s van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. boek III, 20,2-3.
Over deze onvervangbare grondslag van de christelijke opvatting van de mens heb ik reeds in het bijzonder gesproken in mijn kerstboodschap: ”Kerstmis is het feest van de mens... De mens kan als hoeveelheid worden geteld... Toch is hij tegelijkertijd een afzonderlijk wezen, enig en niet herhaalbaar... Hij is van eeuwigheid gedacht en uitverkoren, geroepen en aangeduid met zijn eigen naam” H. Paus Johannes Paulus II, Urbi et Orbi, Kerstboodschap 1978 voorafgaand aan de zegen "Urbi et Orbi", En God is mensgeworden (25 dec 1978), 1.
Tegenover evenzovele andere vormen van humanisme, die vaak opgesloten zijn in een eng economisch, biologisch of psychologisch beschouwen van de mens, heeft de Kerk het recht en de plicht over de mens de waarheid te verkondigen, die zij heeft ontvangen van haar leraar Jezus Christus. Geve God, dat geen dwang van buitenaf haar belet dit te doen. Geve God boven alles, dat zij niet uit vrees of twijfel zal ophouden zo te handelen, doordat zij zichzelf zou hebben laten besmetten door andere vormen van humanisme of door een gebrek aan vertrouwen in haar eigen oorspronkelijke boodschap. Wanneer een herder van de Kerk aldus helder en ondubbelzinnig de waarheid over de mens verkondigt, die hem geopenbaard is door Degene ”die wist wat in een mens was” (Joh. 2, 25), moet hij zich aangemoedigd voelen in de zekerheid de beste dienst aan de mens te bewijzen.
Deze volledige waarheid over de mens is de grondslag van de sociale leer van de Kerk en tegelijk ook de basis van de werkelijke bevrijding. In het licht van deze waarheid is de mens niet onderworpen aan economische en politieke processen; integendeel: deze processen zijn op de mens gericht en aan hem onderworpen.
Zonder enige twijfel zal uit deze samenkomst van herders deze waarheid over de mens, die de Kerk leert, versterk te voorschijn treden.