Paus Pius XII - 23 maart 1952
Het gezin is de wieg van de geboorte en de ontwikkeling van een nieuw leven, dat om niet te gronde te gaan verzorgd en opgevoed moet worden; en het fundamentele recht en de fundamentele plicht hiertoe is door God onmiddellijk gegeven en opgelegd aan de ouders. Zin en doel van de opvoeding in de natuurlijke orde is de ontwikkeling van het kind tot een volwassen mens; zin en doel van de christelijke opvoeding is de vorming van de nieuwe mens, in het Doopsel herboren, tot een volmaakt Christen. Deze plicht, die altijd heeft gegolden voor de christelijke huisgezinnen en altijd als een eer werd beschouwd, is plechtig bekrachtigd door can. 1113 van het kerkelijk wetboek, die aldus luidt: "Op de ouders rust de zware verplichting om met al hun krachten te zorgen zowel voor de godsdienstige en zedelijke, als voor de physieke en burgerlijke opvoeding van de kinderen en om tevens hun tijdelijk welzijn te behartigen." Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1113
De meest dringende problemen van dit uitgebreid onderwerp zijn bij verschillende gelegenheden door onze voorgangers en door onszelf toegelicht. Daarom willen wij thans niet herhalen, wat reeds in den brede is uiteengezet, maar veeleer de aandacht vestigen op een element, dat, hoezeer het ook de grondslag en het steunpunt is van de opvoeding en vooral van de christelijke opvoeding, toch bij sommigen op het eerste gezicht de indruk wekt, alsof het er niet bij hoort. Wij willen nl. spreken over het diepste en het meest innerlijke in de mens: zijn geweten. Aanleiding hiertoe vinden wij in het feit, dat sommige stromingen in het moderne denken aan het begrip "het geweten" een andere inhoud gaan geven en de waarde van het geweten gaan betwisten. Wij willen dus spreken over het geweten als voorwerp van de opvoeding.
Het geweten kan men noemen de diepste en de meest verborgen kern van de mens. Daar trekt hij zich op terug met zijn geestelijke vermogens in volstrekte eenzaamheid: alleen met zichzelf, of liever: alleen met zichzelf en met God, wiens stem hij in het geweten hoort. Daar besluit hij tot goed of kwaad; daar kiest hij tussen de weg naar de overwinning en die naar de nederlaag. De mens zal er nooit in slagen zich van het geweten te ontdoen, zelfs al zou hij het willen. Het geweten met zijn goedkeuring of afkeuring zal hem op heel zijn levensweg vergezellen. Met het geweten als waarheidsgetrouwe en onomkoopbare getuige zal hij ook verschijnen voor het oordeel Gods. Het geweten is dus, om een even oud als juist beeld te gebruiken, een àôvrov, een heiligdom, waarvan niemand de drempel mag overschrijden, ook vader en moeder niet bij het kind. Alleen de priester treedt er binnen als zielzorger en als bedienaar van het sacrament van de biecht. En ook voor hem blijft het geweten een onschendbaar heiligdom, waarvan God zelf het geheim bewaard wil zien door het zegel van het heiligste stilzwijgen.et zegel van het meest heilig stilzwijgen.
In welke zin kan men dus spreken van gewetensvorming?