
Paus Pius XII - 23 maart 1952
Het geweten kan men noemen de diepste en de meest verborgen kern van de mens. Daar trekt hij zich op terug met zijn geestelijke vermogens in volstrekte eenzaamheid: alleen met zichzelf, of liever: alleen met zichzelf en met God, wiens stem hij in het geweten hoort. Daar besluit hij tot goed of kwaad; daar kiest hij tussen de weg naar de overwinning en die naar de nederlaag. De mens zal er nooit in slagen zich van het geweten te ontdoen, zelfs al zou hij het willen. Het geweten met zijn goedkeuring of afkeuring zal hem op heel zijn levensweg vergezellen. Met het geweten als waarheidsgetrouwe en onomkoopbare getuige zal hij ook verschijnen voor het oordeel Gods. Het geweten is dus, om een even oud als juist beeld te gebruiken, een àôvrov, een heiligdom, waarvan niemand de drempel mag overschrijden, ook vader en moeder niet bij het kind. Alleen de priester treedt er binnen als zielzorger en als bedienaar van het sacrament van de biecht. En ook voor hem blijft het geweten een onschendbaar heiligdom, waarvan God zelf het geheim bewaard wil zien door het zegel van het heiligste stilzwijgen.et zegel van het meest heilig stilzwijgen.
In welke zin kan men dus spreken van gewetensvorming?