
Paus Pius XI - 14 maart 1937
MIT BRENNENDER SORGE De Katholieke Kerk in het Duitse Rijk |
|||
► | Aan de jeugd |
Als Plaatsbekleder van Hem, Die in het Evangelie tot een jongeling gesproken heeft: "Wilt gij ten eeuwig leven ingaan, onderhoudt dan de geboden" (Mt. 19, 17), richten Wij een bijzonder vaderlijk woord tot de jeugd.
Door duizenden tongen wordt heden voor uw oren een Evangelie verkondigd, dat niet door den Vader in de Hemel geopenbaard is. Duizenden pennen schrijven in dienst van een schijnchristendom, dat niet het Christendom is van Christus. Drukpers en radio overstromen u dag in dag uit met producten, waarvan de inhoud zich tegen het geloof en de Kerk keert en vallen op niets ontziende wijze en zonder enig respect datgene aan, wat voor u verheven en heilig moet zijn.
Thans, nu nieuwe gevaren en nieuwe spanningen dreigen, zeggen Wij tot deze jeugd: "Indien iemand u een ander Evangelie zou verkondigen dan dat, hetwelk gij hebt ontvangen" op de knieën van een vrome moeder, van de lippen van een gelovigen vader, uit het onderricht van een leermeester, die trouw is gebleven aan zijn God en zijn Kerk: "hij zij vervloekt" (Gal. 1, 9). Wanneer de staat een "staatsjeugd" sticht, die verplichte organisatie voor allen moet zijn, dan is het - afgezien van de rechten der kerkelijke verenigingen - een vanzelfsprekend en onvervreemdbaar recht van de jonge mannen zelf en van hun ouders, die tegenover God voor hen verantwoordelijk zijn, te eisen dat deze verplichte organisatie worde gezuiverd van iedere actie, voortkomend uit een geest van vijandigheid tegenover Christus en de Kerk, een actie, die tot in het jongste verleden, ja tot in onze dagen, de gelovige ouders in gewetensconflicten drijft, die niet zijn op te lossen, daar zij de staat niet kunnen geven wat in naam van de staat wordt verlangd, zonder aan God te ontroven wat Godes is.
Niemand denkt er aan, de jeugd van Duitsland hinderpalen te leggen op de weg, die haar naar de verwezenlijking van ware volksgemeenschap moet leiden, naar het beoefenen van edele vrijheidsliefde, naar onverbreekbare trouw aan het vaderland. Waartegen Wij Ons keren en keren moeten, is de gewilde en stelselmatig aangewakkerde tegenstelling, die men tussen deze pedagogische doeleinden en de godsdienstige opwerpt. En daarom roepen Wij deze jeugd toe: Zingt uw vrijheidsliederen, maar vergeet daarbij niet de vrijheid van de kinderen Gods! Laat de adeldom van deze niet te vervangen vrijheid niet wegkwijnen in de slavenketenen van zonde en zinnenlust. Wie het lied van trouw aan het aardse vaderland zingt, mag niet in ontrouw aan zijn God, aan zijn Kerk, aan zijn eeuwig vaderland een overloper en verrader worden.
Men spreekt veel tot u van heldhaftige grootheid in bewuste en onware tegenstelling tot de nederigheid van het Evangelie. Waarom verzwijgt men u dat er ook een heidendom is in de zedelijke strijd? Dat het bewaren van de reinheid, die men bezat op de dag van het H. Doopsel, een heldendaad is, die in de godsdienstige zowel als in de zedelijke orde zeker behoorde te zijn van de waardering die ze verdient.
Men praat u veel over de menselijke zwakheden in de geschiedenis der Kerk. Waarom verzwijgt men u de grootse daden, die de Kerk op haar weg door de eeuwen heen begeleid hebben, de heiligen die zij heeft voortgebracht, de zegen, die uit het levendige contact tussen deze Kerk en uw volk voor de westerse cultuurwereld voortvloeide? Men spreekt u veel over sport. Met mate beoefend, is de lichamelijke opvoeding een weldaad voor de jeugd. Aan het beoefenen van de sport wordt thans echter zo'n grote plaats ingeruimd, dat noch met de harmonische, volledige ontwikkeling van lichaam en geest, noch met de plichten ten opzichte van het familieleven, noch met het gebod van de Zondagsheiliging rekening wordt gehouden. Met een aan minachting grenzende onverschilligheid ontneemt men aldus de dag des Heren zijn karakter van heiligheid en ingekeerdheid, zoals deze met de beste Duitse traditie in overeenstemming is. Wij verwachten vol vertrouwen van de gelovige Katholieke jeugd, dat zij in deze moeilijke tijden, waarin zij wordt gedwongen toe te treden tot de staatsorganisaties, haar recht op Zondagsheiliging nadrukkelijk zal doen gelden, dat zij bij het krachtig maken van het lichaam haar onsterfelijke ziel niet zal vergeten, dat zij zich niet door het kwaad zal laten overwinnen, maar veeleer zal trachten, het goede over het kwade te laten triomferen Vgl. Rom. 12, 21 , dat haar hoogste en heiligste eerzucht deze zal blijven, in de renbaan van het eeuwige leven de zegekrans te behalen Vgl. 1 Kor. 9, 24. v. .