H. Paus Johannes Paulus II - 2 mei 1995
Het leven van de monnik is een bewijs voor de eenheid die er in het Oosten bestaan tussen spiritualiteit en theologie: de Christen, en met name de monnik, zoekt niet zozeer naar abstracte waarheden, maar weet veeleer dat alleen zijn Heer de Waarheid en het Leven is, maar hij weet ook dat Hij de Weg is om deze beide te bereiken Vgl. Joh. 14, 6 ; kennis en deelname vormen dus een geheel: van de mens tot de drieëne God door de menswording van het Woord Gods.
Door een rijkdom aan elementen helpt het Oosten ons in te zien wat de betekenis is van de menselijke persoon. Deze betekenis is gebaseerd op de Menswording, waaraan de schepping zelf haar licht ontleent. In Christus, waarlijk God en waarlijk mens, wordt ten volle de roeping van de mens zichtbaar: opdat de mens God zou worden, heeft het Woord de menselijke natuur aangenomen. De mens, die voortdurend de bittere smaak proeft van zijn beperktheden en zondigheid, verliest zich niet in scherpe verwijten of grote angst, omdat hij weet dat diep in hem Gods kracht werkzaam is.
De menselijke natuur is door Christus aangenomen zonder gescheiden te worden van zijn goddelijke natuur en onverdeeld Vgl. Concilie van Chalcedon, 5e Zitting - Over de twee naturen in Christus, Sessio V - Definitio de duabus naturis Christi (22 okt 451), 2-3, en de mens wordt niet aan zichzelf overgelaten als hij op duizendvoudige wijze en vaak zonder succes, het onmogelijke tracht te doen, namelijk op te klimmen naar de hemel. Er bestaat een tempel van de heerlijkheid, en dat is de zeer heilige persoon van Jezus de Heer, waar het goddelijke en het menselijke elkaar ontmoeten in een onverbrekelijke omhelzing: het Woord is Vlees geworden, in alles aan ons gelijk behalve in de zonde. Hij vult het zieke hart van de mensheid met goddelijkheid, waarbij Hij haar de Geest van de Vader inblaast en haar in staat stelt God te worden door de genade.
Maar als God ons de Zoon heeft geopenbaard, volgt daaruit dat het ons is gegeven in te treden in het mysterie van de Vader, het beginsel van verbondenheid in liefde. We gaan dan de allerheiligste Drie-eenheid zien als een liefdesgemeenschap: een dergelijke God kennen betekent het vurig verlangen gevoelen dat Hij tot de wereld moge spreken, dat hij zich moge meedelen. De heilsgeschiedenis is niets anders dan de geschiedenis van Gods liefde voor het schepsel dat Hij heeft liefgehad en uitgekozen, waarbij Hij wilde dat dit schepsel zou zijn “overeenkomstig de icoon van de Icoon” – zoals dit door de intuïtie van oosterse kerkvaders wordt verwoord Vgl. H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. V, 16,2: SC 153/2, 217; IV, 33,4: SC 100/2, 811 Vgl. H. Athanasius van Alexandrië, Contra gentiles. 2-3 en 34: PG 25, 5-8 en 68-69 Vgl. H. Athanasius van Alexandrië, Over de vleeswording van het Woord, De incarnatione Verbi. 12-13: SC 18,228-231 – dat wil zeggen gevormd naar het beeld van het Beeld dat de Zoon is, tot volmaakte verbondenheid gebracht door de heiligmaker, de Geest van liefde.
En zelf als de mens zondigt, zoekt deze God hem op en heeft Hij hem lief, zodat hun onderlinge relatie niet wordt verbroken en de liefde blijft stromen. En Hij heeft hem lief in het mysterie van de Zoon, die zich op het kruis laat doden door een wereld die Hem niet erkent, maar die door de Vader weer tot leven is gewerkt als eeuwig bewijs dat niets de liefde kan doden omdat ieder die daarin deelt, geraakt wordt door Gods heerlijkheid: het is deze mens die door de liefde van gedaante is veranderd die de leerlingen op de berg Taabor hebben aanschouwd, die mens die wij allen geroepen zijn te worden.