H. Paus Johannes Paulus II - 2 mei 1995
Juist in de groeiende onthechting aan hetgeen in de wereld een hinderpaal vormt voor de verbondenheid met de Heer vindt de monnik de wereld terug als de plaats waarin de schoonheid van de Schepper en de liefde van de Verlosser weerspiegeld worden. In zijn bidden spreekt de monnik over de wereld een epiklesis van de Geest uit, en weet zeker dat hij wordt verhoord, omdat dit een delen is in Christus’ eigen gebed. Zo voelt hij in zich een grote liefde groeien voor de mensheid, die liefde die in het gebed in het Oosten zo vaak wordt verheerlijkt als een eigenschap van God, de mensenvriend die niet heeft geaarzeld zijn Zoon aan te bieden om de wereld te redden. In zo’n houding kan het de monnik worden gegeven dat hij de wereld reeds van aanschijn veranderd ziet door het vergoddelijkend handelen van de gestorven en verrezen Christus.
In welke vorm ook de Geest in hem werkzaam is, steeds zal de monnik een man van de communio zijn. Vanaf de oudheid heeft men ook met dit woord de monastieke levensstijl van het cenobietenleven aangeduid. Het een roeping alleen waarachtig als ze voortkomt uit de Kerk en voor de kerk. Hiervan getuigt de ervaring van zoveel monniken die, in de eenzaamheid van hun cel, hartstochtelijk bidden niet alleen voor de mensen maar ook voor al het geschapene, waarbij zij voortdurend smeken dat alles zich moge bekeren tot de heilbrengende stroom van Christus’ liefde.
Deze weg van innerlijke bevrijding in openstaan voor de ander maakt van de monnik de man van liefde. In de school van de apostel Paulus, die laat zien dat de liefde de gehele wet vervult Vgl. Rom. 13, 10 , heeft de oosterse monastieke gemeenschap met grote zorg erop toegezien dat de liefde altijd de overhand behield op iedere wet.
De onderlinge verbondenheid blijkt allereerst in de dienst aan hen met wie zij het monastieke leven delen, maar ook aan de kerkelijke gemeenschap op naar tijd en plaats uiteenlopende wijze, variërend van sociale werken tot het rondreizen als verkondigers van Gods woord.
De Oosterse Kerken hebben die betrokkenheid met grote edelmoedigheid beleefd, allereerst door de evangelieverkondiging, de grootste dienst die een christen aan zijn naaste kan bewijzen, gevolgd door talrijke andere vormen van geestelijk en materieeldienstbetoon. Men kan zelfs zeggen dat het monnikenwezen in de oudheid – en herhaaldelijk ook in de daarop volgende tijden – het instrument bij uitstek is geweest bij de evangelisatie van de volken.