H. Paus Johannes Paulus II - 13 april 1986
Meneer de opperrabbijn van de Israëlitische gemeente van Rome,
Mevrouwde presidente van de Unie van Italiaanse Israëlitische gemeenten,
Meneer de president van de gemeenten van Rome, heren rabbijnen,
dierbare vrienden en joodse en christelijke broeders die aan deze historische viering deelnemen:
Ik voel mij vervolgens gedwongen opperrabbijn, prof. Elio Toaff te danken, die vanaf het eerste moment met genoegen het plan van dit bezoek heeft aanvaard en mij nu ontvangt met een grote openheid van hart en een levendige gastvrijheidszin; en met hem dank ik allen die in de Romeinse Joodse gemeente deze ontmoeting hebben mogelijk gemaakt en zich op zovele manieren hebben ingezet om het tegelijk tot een werkelijkheid en een symbool te maken.
Dank dus aan u allen.
Todà rabbà (hartelijk dank).
Reeds enige tijd heb ik dit bezoek in gedachte. De opperrabbijn had namelijk de hoffelijkheid mij te komen bezoeken in februari 1981, toen ik een pastoraal bezoek bracht aan de buurtparochie van San Carlo e Biagio ai Catinari 8 februari 1981. Bovendien zijn sommigen van u meer dan eens naar het Vaticaan gekomen, hetzij bij gelegenheid van de talrijke audiënties welke ik heb mogen hebben met vertegenwoordigers van het Italiaanse Jodendom en het wereldjodendom, hetzij nog vroeger in de tijd van mijn voorgangers Paulus VI, Johannes XXIII en Pius XII. Mij is verder bekend, dat de opperrabbijn, in de nacht welke aan de dood van Paus Johannes voorafging, niet heeft geaarzeld naar het Sint Pietersplein te gaan, vergezeld van een groep Joodse gelovigen, om samen met de menigte Katholieken en andere Christenen te bidden en te waken en als het ware op stilzwijgende maar zo daadwerkelijke wijze te getuigen van de grootmoedigheid van deze Paus, die voor allen zonder onderscheid open stond en vooral voor zijn Joodse broeders.
De nalatenschap welke ik zou willen voorstellen, is juist die van Paus Johannes, die toen hij eens hier langs kwam - zoals de opperrabbijn er zo juist aan heeft herinnerd - zijn auto liet stoppen om de menigte Joden te zegenen, die deze zelfde tempel verliet. En ik zou op dit ogenblik deze nalatenschap willen overnemen, daar ik me niet meer hui ten maar, dank zij uw edelmoedige gastvrijheid, binnen de synagoge van Rome bevind.
Nogmaals zou ik een woord van afschuw willen uitspreken tegenover de volkerenmoord, welke tijdens de laatste oorlog werd uitgevaardigd tegen het Joodse volk en geleid heeft tot de holocaust van miljoenen onschuldige slachtoffers. Toen ik op 7 juni 1979 het kamp van Auschwitz bezocht en me inkeerde tot gebed voor de zo talrijke slachtoffers van verschillende naties, heb ik vooral stilgestaan voor de steen met de inscriptie in de Hebreeuwse taal en aldus de gevoelens van mijn gemoed uitgesproken: 'Dit opschrift roept de gedachtenis op aan het volk, waarvan de zonen en dochters bestemd waren voor de totale uitroeiing. Dat volk heeft zijn oorsprong in Abraham, die de vader is van ons geloof, zoals Paulus van Tarsus het uitdrukte. Juist dit volk, dat van God het gebod ontvangen had, 'gij zult niet doden', heeft op bijzondere wijze in zichzelf ervaren wat doden betekent. Het is niemand toegestaan met onverschilligheid aan deze gedenksteen voorbij te gaan' H. Paus Johannes Paulus II, Homilie, Tijdens de Eucharistie in het concentratiekamp van Birkenau, Overwinning van het geloof en de liefde op de haat (7 juni 1979), 2.
Ook de Joodse gemeente van Rome betaalde een hoge bloedprijs. En het was ongetwijfeld een betekenisvolle daad dat, in de donkere jaren van de rassenvervolging, de deuren van onze kloosters, onze kerken, het Romeins seminarie, de gebouwen van de Heilige Stoel en Vaticaanstad zelf wijd open gingen om een toevlucht te bieden en veiligheid aan zovele Joden van Rome, die door de vervolgers werden opgejaagd.
Het bezoek van vandaag wil een beslissende bijdrage leveren aan de versterking van de goede betrekkingen tussen onze twee gemeenschappen in het spoor van de voorbeelden, welke door zoveel mannen en vrouwen zijn gegeven, die van beide zijden betrokken waren en dat nog altijd zijn, om de oude vooroordelen te overwinnen en een steeds vollediger erkenning plaats vindt van de 'band' en van het 'gemeenschappelijk geestelijk erfgoed', welke bestaan tussen Joden en Christenen. Deze wens sprak reeds de 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965) uit, waaraan ik zo juist herinnerde, van de Concilieverklaring '2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)' over de betrekkingen tussen de Kerk en de niet-christelijke godsdiensten. De beslissende wending in de betrekkingen van de katholieke Kerk met het Jodendom en met de afzonderlijke Joden heeft plaats gehad met deze korte maar bondige paragraaf.
Wij beseffen allen dat, onder de vele rijkdommen van dit 2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965) van '2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Nostra Aetate
Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten
(28 oktober 1965)', drie punten bijzonder belangrijk zijn. Ik zou ze hier bij deze werkelijk unieke gelegenheid voor u willen benadrukken.
De reden van mijn bezoek is zeker niet, dat de geschillen onder ons voortaan zijn overwonnen. Wij weten wel, dat dat niet zo is. Voor alles wil elk van onze godsdiensten, in het volle besef van de vele banden die ze met elkaar verbinden, en op de eerste plaats van de 'band' waarover het Concilie spreekt, in haar eigenheid worden erkend en gerespecteerd, buiten elk syncretisme en elke twijfelachtige aanpassing.
Bovendien moet worden gezegd, dat wij nog maar aan het begin van de ingeslagen weg staan, en daar er nog veel moet gebeuren ondanks de grote inspanningen die reeds van beide zijden zijn gedaan om elke, zelfs onbewuste vorm van vooroordeel op te heffen, om elke manier van zich uitdrukken aan te passen en daarom altijd en overal het ware gezicht zowel van de Joden en het jodendom alsook van de christenen en het christendom voor te stellen, en wel op alle niveaus van mentaliteit, onderwijs en communicatie.
In dit opzicht zou ik mijn broeders en zusters van de Katholieke Kerk, ook van Rome, aan het feit willen herinneren, dat de middelen om juist op dit gebied het Concilie toe te passen reeds aan allen ter beschikking staan in de twee documenten die respectievelijk in 1974 Pauselijke Raad ter bevordering vd Eenheid vd Christenen, Commissie voor religieuze betrekkingen met de Joden, Richtlijnen en suggesties voor de toepassingen van de Concilieverklaring Nostra aetate nr. 4 (1 dec 1974) en in 1985 Pauselijke Raad ter bevordering vd Eenheid vd Christenen, Commissie voor religieuze betrekkingen met de Joden, Verklaring over de juiste presentatie van de joden en het jodendom in prediking en catechese binnen de Rooms-Katholieke Kerk (24 juni 1985) zijn gepubliceerd door de commissie van de Heilige Stoel voor de religieuze betrekkingen met het Jodendom. Het gaat er alleen om ze aandachtig te bestuderen, zich ermee te vereenzelvigen bij hun onderwijs en ze in praktijk te brengen. Misschien bestaan er nog moeilijkheden van praktische orde, die erop wachten op het vlak van de broederlijke betrekkingen te worden overwonnen: deze zijn het resultaat van ofwel eeuwen van wederzijds onbegrip of ook van verschillende standpunten en houdingen die in ingewikkelde en belangrijke onderwerpen niet gemakkelijk te verzoenen zijn.
Het ontgaat niemand dat het fundamentele verschil vanaf het begin onze instemming als Christenen is met de persoon en de leer van Jezus van Nazaret, een zoon van uw volk, waaruit ook de maagd Maria, de apostelen, 'de fundamenten en zuilen van de kerk', en de meeste leden van de eerste Christengemeenschap zijn geboren. Maar deze instemming ligt in de orde van het geloof, dat wil zeggen in de vrije toestemming van het door de Geest geleide verstand en hart, maar nooit in een of andere zin voorwerp kan zijn van een dwang van buiten; daarom zijn wij bereid in oprechtheid en vriendschap, met eerbiediging van elkanders innerlijke overtuigingen de dialoog te verdiepen en als fundamentele basis de elementen te nemen van de openbaring, die wij gemeenschappelijk hebben als 'het grote geestelijke erfgoed' Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4.
Meer in het algemeen is er het morele probleem, het grote terrein van de individuele en sociale ethiek. Wij zijn ons allen ervan bewust hoe scherp de crisis op dit tijdstip is dat wij leven. In een samenleving die dikwijls verloren ligt in het agnosticisme en individualisme en te lijden heeft van de bittere gevolgen van het egoïsme en het geweld, zijn Joden en christenen de bewaarders en getuigen van een ethiek welke getekend is door de tien geboden, in de onderhouding waarvan de mens zijn waarheid en vrijheid vindt. Op dit punt een gemeenschappelijke bezinning en samenwerking bevorderen is een van de grote plichten van vandaag.
En tenslotte zou ik mijn gedachten willen richten op deze stad waar de gemeenschap van de katholieken met haar bisschop en de gemeenschap van de Joden met haar gezagdragers en haar opperrabbijn samenleven. Moge ons 'samenleven', er niet alleen een in enge zin zijn, als een soort naast elkaar leven, onderbroken door beperkte en toevallige ontmoetingen, maar moge het bezield zijn door broederlijke liefde.
De problemen van Rome zijn talrijk! U weet het we!. leder van ons weet, dat wij in het licht van de gezegende erfenis waarop ik eerder wees, tenminste in zekere mate moeten samenwerken aan hun oplossing. Laten wij proberen het zoveel mogelijk samen te doen; moge uit mijn bezoek en onze bereikte eensgezindheid en gemoedsrust een frisse en heilzame bron ontstaan, zoals de stroom welke Ezechiël van de oostelijke poort van de tempel van Jeruzalem zag ontspringen Vgl. Ez. 47, 1. vv. , die de wonden waaraan Rome lijdt, helpt genezen.
Ik veroorloof mij te zeggen, dat wij door zo te handelen trouw zullen zijn aan onze respectieve heiligste verplichtingen, maar ook aan wat ons ten diepste verenigd en bijeenbrengt: het geloof in de enige God die 'vreemdelingen zijn liefde bewijst' en 'recht doet aan weduwen en wezen' Vgl. Deut. 10, 18 , dat ook ons verplicht hen lief te hebben en bij te staan Vgl. Deut. 10, 18 Vgl. Lev. 19, 18.34 . De Christenen hebben deze wil van de Heer geleerd uit de Torah welke u hier vereerd, en van Jezus die de door de Torah geëiste liefde tot haar uiterste consequenties heeft doorgevoerd.
Daarom zou ik met de psalmist willen zeggen, in zijn oorspronkelijke taal welke ook uw erfgoed is:
Hodu la Adonai ki tob
ki le olam hasdo
yomar-na Yisrael
ki le olam hasdo
yomeru-ria yir'è Adonai
ki le olam hasdo (Ps. 118, 1-2.4).
Looft de Heer, want Hij is goed:
tot in eeuwigheid is zijn genade.
Laat Israël herhalen:
tot in eeuwigheid is zijn genade.!
Laat hen die God vrezen herhalen:
tot in eeuwigheid is zijn genade. Amen.